LEWISIANA.NL

 

Het raadsel der leesbaarheid

A. N. Wilson over C. S. Lewis

 

 

door Arend Smilde

 

 


 

 

’Tis hard to say, if greater want of skill

Appear in writing or in judging ill.

 

Het is de vraag, waarmee meer domheid wordt bewezen:

Met smakeloos schrijven of met smakeloos lezen.

 

Alexander Pope, An Essay on Criticism

 

 

Wanneer je over goede schrijvers schrijft, kan dit op twee manieren fout gaan. Je zou zelf een slechte schrijver kunnen zijn; en je zou een slechte lezer kunnen zijn. Pope stelde de vraag of het een erger is dan het ander.

            Dit werd voor mij een klemmende vraag toen ik het boek van A. N. Wilson over C. S. Lewis las.1 Er zijn al veel boeken over Lewis geschreven. Voor zover ik weet is er niet één beter geschreven dan dit van Wilson. Toch is het ook het slechtste boek over Lewis dat ik ken. Want Wilson heeft Lewis slecht gelezen. Dit samengaan van slecht lezen en goed schrijven verdient een nauwkeurig onderzoek. De waarheid omtrent C. S. Lewis zal met zo’n onderzoek gediend zijn, en misschien zelfs de waarheid in het algemeen. Leesbaarheid vind ik – net als Karel van het Reve – een groot goed en onleesbaarheid een groot kwaad. Toch bestaat er denk ik zoiets als gezond wantrouwen tegen al te grote leesbaarheid. Leesbaarheid is nog geen lezenswaardigheid. Dat werd mij duidelijk toen ik dit boek van Wilson onder de loep nam.

            De inhoud is in grote lijnen als volgt. Wilson heeft met dit boek de aard en de omvang van de populariteit van C. S. Lewis willen verklaren. Lewis is en blijft zeer geliefd bij mensen met behoudende godsdienstige opvattingen. Het meest geliefd en het meest bekend is waarschijnlijk zijn serie van zeven kinderboeken over het land Narnia. De lezers van het werk van Lewis verenigen zich in genootschappen en rond tijdschriften, en volgens Wilson grenst hun bewondering vaak aan verering. Lewis is in de verbeelding van veel van zijn lezers een soort heilige, en zijn vereerders – aldus Wilson – hebben het “religieuze temperament” (304) ook in de zin dat zij denominaties vormen en zich niet interesseren voor de werkelijkheid. Zo zou er sprake zijn van een high Anglican Lewis, die zijn maagdelijkheid zelfs in het huwelijk bewaarde, en van een Amerikaans-evangelische, die geheelonthouder is. Een vertegenwoordiger van de Engelse Lewis-cultus, Walter Hooper, kreeg een jaar of wat geleden een lastercampagne vanuit Amerika te verduren waarbij hij ervan beschuldigd werd te hebben geknoeid met de literaire nalatenschap van Lewis. De hevigheid en onredelijkheid van de beschuldigingen laten volgens Wilson zien hoe diep de liefde voor het eigen Lewis-beeld zit bij de diverse vereerders, en hoe diep ook de haat tegen al wat dit beeld zou kunnen schaden.

            De waarheid omtrent Lewis vind je volgens Wilson niet door middel van een ordinaire beeldenstorm. Die waarheid is namelijk niet alleen dat Lewis geen heilige was – Wilson schrijft voor mensen die hiervan bij voorbaat overtuigd zijn – maar ook dat hij vereerd wordt. Wilson heeft niet alleen de man maar ook “het fenomeen” Lewis (the Lewis phenomenon, xii) in zijn beschouwing betrokken. Voor hem als biograaf is het geen vraag of Lewis in werkelijkheid een minder ideaal mens was dan in de verbeelding van zijn lezers. De vraag is, wat de verbeelding van die lezers nu eigenlijk op hol jaagt.

            Wilson geeft het antwoord. Toen Lewis negen jaar oud was, in 1908, verloor hij zijn moeder en werd hij kort daarop naar een buitengewoon akelige kostschool gestuurd. Dit brute einde van een nogal paradijselijke vroege jeugd heeft hem zijn leven lang parten gespeeld. Het betekende, aldus Wilson, dat hij het verdriet over zijn moeder niet verwerkte maar in zich opsloot (bottled up within himself; ix), zodat zijn emotionele ontwikkeling voor een belangrijk deel tot stilstand kwam. Zijn leven en werk blijken op allerlei manieren te getuigen van zijn onbewuste verlangen om terug te keren naar zijn kindertijd en de draad van die afgebroken ontwikkeling op te nemen. Als levensgezellin had hij van zijn twintigste tot zijn tweeënvijftigste jaar een vrouw die zijn moeder had kunnen zijn; en toen zij overleden was, liet hij zich inpalmen door een vrouw die, net als zijn moeder vijftig jaar eerder, aan kanker leed en twee zonen  had. Toen in 1960 ook zij overleden was, kon Lewis eindelijk zijn verdriet helemaal doorleven en schreef hij zijn meest aangrijpende boek, A Grief Observed. Uit zijn wetenschappelijke werk blijkt een “jongensachtig” (173) en aanstekelijk enthousiasme voor de door hem bewonderde literatuur uit het verleden; zijn algemene houding als literatuurdeskundige was er een van bewust anti‑modernisme of (wat in dit verband voor Wilson hetzelfde lijkt te zijn) opzettelijke onvolwassenheid.  Zijn optreden als christelijk apologeet – het schrijven van boekjes als The Problem of Pain en Beyond Personality en het leiden van de Socratic Club, waar christenen en atheïsten elkaar met redelijke argumenten dienden te bestrijden – laat niet zozeer de kinderlijke of naar zijn kindertijd hakende Lewis zien, alswel de Lewis die in een proces van “verharding” (161) geraakt is – die niet van introspectie houdt, zijn emotionele scheefgroei niet ziet, en  denkt  dat God in woorden te vangen is. Dit moest zich vroeg of laat wreken. Dat gebeurde in 1948, toen hij een nederlaag leed in een “socratisch” debat. Hij sloeg spontaan aan het sprookjesschrijven, en vond daarin zijn ware bestemming. Lewis had een speciaal talent om “beelden van zichzelf in proza te projecteren” (xvii), dat wil zeggen beelden die zijn innerlijk leven zichtbaar maken. Het beeld dat lezers van de Narnia‑boeken vooral bijblijft is dat van een andere wereld waarin je steeds dieper kan doordringen, een fantasie-werkelijkheid  die alsmaar hoger blijkt te zijn – further up and further in, is het devies – waarbij de schoonheid en gelukzaligheid van elk stadium verbleken bij die van het daarop volgende. Dit beeld nu is volgens Wilson de sublimatie van Lewis’ verlangen naar het paradijs van zijn vroege jeugd. De kracht van dit verlangen is de kracht van de Narnia-boeken.

            Via een “tweede bekering” trad nu een proces van “verzachting” in (234), waarbij Lewis zich meer en meer aan introspectie overgaf. In zijn geestelijke autobiografie Surprised by Joy van 1955 blijkt hij echter nog geen verband tussen zijn levensloop en zijn geloof in God te zien of te willen zien: hij ontkent bijvoorbeeld dat er verband was tussen de dood van zijn vader, met wie hij over het algemeen een slechte verhouding  had, en zijn “eerste” bekering, die in zijn verhaal de enige is. Hij stelt die bekering voor als een geïsoleerde geestelijke, vooral verstandelijke ontwikkeling. Maar aan het schrijven van apologetische boeken was in 1948 een eind gekomen. En toen hij, na de dood van zijn vrouw in 1960, zijn emotionele achterstand inhaalde, begreep hij dat ieder beeld van God een afgodsbeeld is, en God de grote beeldenstormer.

            Aan het Lewis‑fenomeen ligt geen heiligenleven ten grondslag maar – zo concluderen wij uit het boek van Wilson – het leven van iemand die met vallen en opstaan leerde dat een hogere werkelijkheid het best te benaderen is door middel van de fantasie. Lewis “spreekt tot de huidige generatie”, aldus Wilson, doordat hij “de irrationele diepten van het kind en van de religie peilde” (x). Hij deed dat alles met zo’n overtuigingskracht dat hij er zelf het slachtoffer van werd. Hij is zelf het voorwerp van fantasie geworden. “Net als het verhaal van Narnia lijkt ook dat van C. S. Lewis een verhaal te zijn ‘dat altijd doorgaat, waarin ieder hoofdstuk mooier is dan het vorige’” (309).

            Maar Wilson als uitlegger van het fenomeen Lewis is als een reisgids die het Chinees voor ons in het Perzisch vertaalt. Ook zijn beeld van Lewis is het produkt van fantasie, zij het niet van devotie. Zijn fantasie werkt anders dan die van de door hem geschetste Lewis-vereerders. Hij zal, bijvoorbeeld, geen onwaarschijnlijke en overdreven vormen van ascese aan Lewis toeschrijven. Hij verzint bijvoorbeeld juist een incident dat de kuisheid en integriteit van Lewis twijfelachtig maakt. Lewis zou “in een compromitterende houding” met Joy Gresham zijn aangetroffen door een zoon van Joy, Douglas, toen die eens haar slaapkamer binnenkwam – dit geruime tijd voordat er sprake was van trouwen (256). Wilson verwijst voor deze passage naar een op geluidsband vastgelegd getuigenis van Douglas Gresham. De meest direct betrokkenen, Gresham zelf en degenen die de geluidsband in beheer hebben, waren nogal verbaasd toen zij dit bij Wilson lazen, beluisterden de band weer eens, en hoorden dat het bedoelde voorval daar niet genoemd werd – en ook verder nergens.2

            Een minder alledaags voorbeeld van Wilsons fantasie rond Lewis is al aangestipt. De reeds genoemde Walter Hooper zou een “eeuwig‑maagd”‑theorie over Lewis ontwikkeld hebben (16). Ik kon die bewering moeilijk geloven.3 Anderzijds wist ik dat Wilson en Hooper elkaar persoonlijk kennen. Het telefoonnummer van Hooper is gemakkelijk te achterhalen. Ik belde hem dus op met de ietwat idiote vraag of het waar was dat hij, enzovoorts. Het antwoord was Nee. De fantasie van de Lewis-vereerders bestaat blijkbaar, ten minste voor een deel, slechts in de fantasie van Wilson. De zojuist genoemde “compromitterende” passage over Lewis en zijn latere vrouw bleek bij nader onderzoek vooral compromitterend voor Wilson; en ook de rare bewering over Hooper wijst erop, dat het fantaseren over Lewis wellicht niet alleen door Wilson maar ook bij Wilson bestudeerd moet worden. De vraag is dan niet hoe iemand zo’n maagdelijkheidstheorie in zijn hoofd haalt, want die zit in niemands hoofd. De vraag is of de fantasie van Wilson niet wilder op hol geslagen is dan die van andere schrijvers over Lewis.

            Twee gevallen van onwaarachtigheid zijn niet genoeg om een gevierde biograaf als Wilson als oninteressante roddelaar af te doen (in 1988 kreeg hij met zijn boek over Tolstoj een prijs voor de beste biografie van het jaar). Ook wil ik de mogelijkheid wel openhouden dat hij een voor mij nog nieuwe en onbekende vorm van biografie beoefent. De gevallen van aanwijsbare moedwil‑en‑misverstand zijn in dit boek echter niet te tellen. Ik heb een selectie gemaakt.

 

 

Om te beginnen iets over het onbewuste verlangen van Lewis naar zijn kindertijd. Wilson brengt dit verlangen op allerlei plaatsen in zijn boek ter sprake; soms om er iets uit te verklaren, soms eenvoudig omdat hij een goede kans ziet nog eens op het bestaan ervan te wijzen. Bijvoorbeeld het moment waarop Lewis als zestienjarige een van zijn favoriete schrijvers ontdekte, George MacDonald. Al lang vóór deze ontdekking, zo schreef Lewis in Surprised by Joy, was hij een groot liefhebber van fantasieverhalen. Hij had er genoegen mee leren nemen dat fantasieën niets met de werkelijkheid te maken hadden en dat stoppen met fantaseren altijd een ontnuchtering betekende. MacDonald was de eerste schrijver wiens fantasieën hem na afloop niet in de kou lieten staan, maar integendeel een “lichtende schaduw” wierpen over het dagelijks leven. “De zang der sirenen klonk voor het eerst als de stem van mijn moeder of het kindermeisje.” Veel lezers van Surprised by Joy zullen bij deze passage bedacht hebben dat Lewis hier een schrijver ontdekte met een talent dat hij zelf ook had. In elk geval besloot hij dit gedeelte met de opmerking: “In zekere zin werd op die avond mijn fantasie gedoopt” (SbJ 146).4

            Hoe ziet Wilson deze episode? Onder verwijzing naar een niet nader aangeduide Holbrook schrijft hij dat de jeugdervaringen van George MacDonald veel op die van Lewis leken en dat MacDonalds werk wel gekarakteriseerd is als “‘een levenslange poging tot rouwen’ om de traumatische verliezen uit zijn jeugd, vooral het verlies van zijn moeder” (46; let op waar de aanhalingstekens van Wilson eindigen). “MacDonald was de eerste die Lewis diep genoeg raakte om hem te doen zien wat hij nodig had [namelijk het uiten van verdriet over het verlies van zijn moeder]. Het is geen verrassing dat Lewis, toen hij Phantastes las, een geluid als de stem van zijn moeder hoorde” (47).

            Het verband tussen MacDonald lezen en onverwerkt verdriet bij Lewis is ver gezocht. Voor hem was het lezen van Phantastes, zijn eerste MacDonald-boek, een voorlopig toppunt van vreugde. “Al de verwarring waardoor mijn jacht naar de Vreugde steeds zo moeizaam was verlopen, werd nu opgelost” (SbJ 145; “Vreugde” – Joy – heeft weliswaar een speciale betekenis, waarover straks meer). Die vreugde ziet Wilson blijkbaar als een vorm van verdriet; mij lukt dat niet. Wellicht voor de duidelijkheid laat Wilson in zijn uitleg het kindermeisje weg; maar eigenlijk laat hij alles weg wat Lewis hier over MacDonald zei. Ik krijg daardoor de indruk dat het loutere woord “moeder”, in het beeld dat Lewis gebruikte, het psycho-historische speculeren bij Wilson in gang gezet heeft en de weg tot begrip van deze passage in Surprised by Joy voor hem heeft afgesloten.

            Iets dergelijks is steeds het geval wanneer het jeugdtrauma van Lewis ter sprake komt. Ruim veertig jaar later schreef Lewis een brief aan de vroegere echtgenoot van zijn vrouw. Zij lag op sterven en haar twee zoons wilden beslist niet terug naar hun vader. Dit moest Lewis aan hem schrijven. Wilson citeert de hele brief – die volgens hem laat zien (reveals) “hoe zeer het besef van haar naderend einde de trauma’s en verschrikkingen van augustus 1908 weer wakker maakte, niet in de laatste plaats een irrationele angst voor zijn vader.” Het vadercomplex van Lewis is een verhaal apart; dat hij als woordvoerder van de twee jongens aan de dood van zijn eigen moeder dacht, ligt voor de hand en staat met zoveel woorden in de brief. Waar het nu om gaat, is dat zodra die moeder ter sprake komt, Wilson begint te speculeren over het onderbewuste van Lewis. De “merkwaardige botheid van de brief,” gaat hij verder, “wordt begrijpelijk als we bedenken dat Lewis in zijn onderbewuste Bill [de vader van de jongens] met the P’daytabird [zijn eigen vader, bijnaam] vereenzelvigde” (268). Maar op welke punten de brief volgens Wilson onnodig scherp gesteld was, wordt niet duidelijk. Voor zover ik kan nagaan werd de brief niet als bot ervaren, en hij had de gewenste uitwerking. De speculaties van Wilson hebben daarom weinig zin. Wel leiden zij de aandacht af van de mogelijkheid dat Lewis in deze zaak verstandig en doortastend optrad. Die mogelijkheid lijkt Wilson in het algemeen maar weinig te interesseren.

            Wat hem interesseert is goed te zien aan zijn beschrijving van de jaren na de Eerste Wereldoorlog. Lewis was als infanterie-officier in de loopgraven geweest en gewond geraakt. Tijdens zijn herstel had zijn vader (die in Belfast woonde) hem niet opgezocht. Wel had Lewis een soort tweede moeder gevonden in de persoon van Mrs Moore. Zij was de moeder van een gesneuvelde vriend uit het leger. De band tussen Lewis en Mrs Moore ontwikkelde zich al gauw tot een duurzame vorm van samenleven. De verhouding met zijn vader, voor wie hij dit samenleven zo lang mogelijk verzweeg maar van wie hij wel geld kreeg zolang hij geen baan vond, was vanaf 1919 een aantal jaren uiterst slecht.

            Deze twee verhoudingen waren volgens Wilson van grote betekenis voor de rest van het leven van Lewis. Hun betekenis in de vroege jaren twintig was (als ik Wilson goed begrijp) dat Lewis niet wilde weten hoe gul zijn vader was met geld, zich een armoedig leven en een lichte vorm van huistyrannie liet welgevallen, en over het algemeen verkeerd over zijn toekomst dacht. Hij had, zegt Wilson, een “verwrongen” beeld van zijn omstandigheden en dit verwrongen beeld is van het grootste belang (matters intensely; 75).

            Wij krijgen geen duidelijke voorbeelden van deze toestand of van het grote belang ervan. Er zijn wel passages die misschien als voorbeeld bedoeld zijn. Eén zo’n passage betreft het punt waarop Lewis, in de zomervakantie van 1919, geacht werd naar zijn vader in Belfast te gaan maar liever bij Mrs Moore in Oxford bleef. “Hij voelde zich verscheurd,” schrijft Wilson. “Hij wilde tegelijk wel en niet voor zichzelf bekennen dat de kinderjaren in Little Lea [zijn ouderlijk huis] voorbij waren. De vakantie werd uiteindelijk een compromis, waarbij Jack [Lewis] tussen zijn ene thuis en zijn andere heen en weer ging [moving to and fro] en in elk van beide probeerde te doen alsof het andere niet bestond” (67). Wij zien hier als in een notedop de neiging van Wilson om van biograaf in romanschrijver te veranderen, en zijn neiging om in plaats van feiten weer te geven een rapsodie op de feiten te geven. Lewis ging niet to and fro, maar eenvoudig een paar weken naar huis, en toen weer terug naar Oxford; en niet aan beide kanten maar aan één kant zweeg hij over de andere.

            Deze techniek wordt wat ruwer toegepast op het punt waar Lewis, in 1922, bot vangt bij een sollicitatie naar de universiteit van Reading. Wilson wil klaarblijkelijk laten zien, en vertelt met smaak, dat Lewis verstrikt zat in de netten van Mrs Moore en haar dochter Maureen. De baan, schrijft Wilson, “werd Lewis aangeboden, maar hij trok zich terug toen hij ontdekte dat hij in Reading zou moeten gaan wonen” – Maureen zat in Oxford nu juist op een goede school. “Het zou ‘thousand pities’ zijn om [haar] een jaar op een andere school te doen. (...) De behoeften van het schoolmeisje bepaalden de kansen van de student” (74). Maar wat lezen wij in het dagboek van Lewis, bij 2 juli 1922: dat Mrs Moore “zo bang was dat ze me zou beïnvloeden dat ik er niet goed achter kon komen wat haar wensen waren”; en op 3 juli: “Er kwam een brief waarin stond dat de baan in Reading naar iemand anders is gegaan.”5

            Een bladzijde verder lezen we bij Wilson dat huishoudelijk werk voor Mrs Moore een “obsessie” was. Zij dwong Lewis (zegt Wilson), “uit schuldgevoel,” haar te helpen. Eens toen hij thuiskwam was zij druk bezig een kast in de was te zetten. Hij concentreerde zich juist op zijn werk, toen hij een verschrikkelijke dreun hoorde; hij rende naar boven: “Mrs Moore had op de een of andere manier kans gezien de kast over zich heen te laten vallen” (75). In het dagboek (20 juni 1923) staat: “Ik holde terug, doodsbang en half vermoedend dat de kast boven op haar gevallen was. Het bleek echter dat zij alleen maar zelf gevallen was.” Lewis was niet bezig met zijn werk; hij was bezig een dag te verlummelen. Toch voelde hij zich nergens toe gedwongen, en niet schuldig: “Alle pogingen om haar te laten stoppen met poetsen en haar op haar lauweren te doen rusten werden op de gebruikelijke manier afgedaan.”

            Zo gaat het maar door. Niet alle slordigheden zijn tendentieus, eenvoudig omdat de desbetreffende kwesties daarvoor soms te onbelangrijk zijn. Maar het is overal slordigheid troef. En de grens tussen slordigheid en verzinsel is bij Wilson onbewaakt. De man die de eerder genoemde baan in Reading kreeg, was de classicus E. R. Dodds. Hij verliet Oxford, en University College, juist toen Lewis daar arriveerde – rond het einde van de Eerste Wereldoorlog. Uit een brief van Lewis uit 1923 (geciteerd op bladzijde 74) blijkt dat zij elkaar sinds hun eerste ontmoeting in 1917 niet meer hadden gezien. Toch zegt Wilson (op bladzijde 63) dat zij als studenten aan het University College “exacte tijdgenoten” waren. Die vergissing is wel een beetje te verklaren: het College in Reading waar Dodds vanaf 1919 werkte, heette toevallig ook zo. Maar Wilson heeft op basis van zijn vergissing meteen ook een voorstelling van de manier waarop de vermeende studiegenoten met elkaar omgingen: “Zij hadden diep verschil van mening over de Ierse kwestie – Dodds was een fanatieke Home Ruler en weigerde op te staan bij het volkslied – maar zij mochten elkaar graag, en stimuleerden elkaar door hun gezelschap” (63). Nog in dezelfde alinea zegt Wilson dat Owen Barfield, een vriend van Lewis, aanhanger van de theosofie werd. Nu kan ik zelf ook nooit het verschil onthouden tussen theosofie en antroposofie, maar ik weet wel dat het hier antroposofie moet zijn.

            Om nu terug te keren naar de omstandigheden en het zelfbeeld van Lewis in deze periode: die waren volgens Wilson, zo herinneren wij ons, van het grootste belang. Het grote belang ervan lijken wij vooral te moeten zien in het feit dat hij een baan zocht en niet goed wist wat zijn eigen sterke en zwakke kanten waren. Met een baan zou hij met Mrs Moore een gemakkelijker leven kunnen leiden en niet meer afhankelijk zijn van zijn vader (omstandigheden). Lange tijd dacht hij dat hij dichter kon worden, en korte tijd dacht hij filosoof te worden (zelfbeeld). Maar – zo zouden Wilsons lezers kunnen vragen – is het niet zo dat bijna iedereen op die leeftijd om dergelijke redenen een baan zoekt? En dat sommige plannen en idealen achteraf verkeerd blijken te zijn geweest? En al wilde Lewis wellicht heel graag onafhankelijk worden van zijn vader, in praktijk bleef hij zijn financiële steun toch gebruiken tot hij een bijna ideale baan gevonden had? Bij het zoeken naar een antwoord op zulke vragen, en in het algemeen bij het vergelijken van Wilsons verhaal met controleerbare gegevens, ontdekken we een bijna onafgebroken reeks van kleine en grote rapsodieën op de historische werkelijkheid. De tendens is waar mogelijk steeds dezelfde. Alle personen – of moet ik zeggen: personages – lijken méér gekweld, verward en lachwekkend dan zij in werkelijkheid waren.

            Soms maakt Wilson het erg bont. Op een dag in 1955 kwam een vriend van Lewis, George Sayer, met zijn vrouw een dag naar Oxford. Het was de tijd waarin Joy Gresham steeds vaker bij Lewis over de vloer kwam; eind 1956 zouden zij trouwen. Een van de vele dingen die Lewis, volgens Wilson, in deze periode niet in de gaten had, was dat Joy bij zijn vrienden niet in de smaak viel. De vrouw van Sayer, vertelt Wilson, ging zoals wel vaker naar het huis van Lewis om daar de middag met een boek door te brengen – en kwam er nu Mrs Gresham tegen. Deze begon haar uit te schelden als was zij een indringer. Wilson:

 

Zij droeg een stapel wasgoed van Jack. Moira Sayer wees er beleefd op dat zij een vriendin van Jack was en dat zij Mrs Gresham trouwens al eens eerder had ontmoet. “Haar geest was snel en lenig als een luipaard”, schreef Lewis vol bewondering over zijn inamorata. (...) Niet iedereen kon zich zo goed vinden in deze stijl van conversatie (256).

 

Wat doet Wilson hier? Ten eerste citeert hij opnieuw (net als bij “Holbrook”) uit een boek dat niet in zijn literatuurlijst voorkomt: “Sayer” – dit is natuurlijk de Lewis-biografie van George Sayer uit 1988 – èn hij geeft een verkeerde bladzijde op. Ten tweede citeert hij Lewis zonder bronvermelding uit A Grief Observed, geschreven na en naar aanleiding van de dood van Joy, vijf jaar later. Dat is op zijn minst bedenkelijk vanuit biografisch-compositorisch oogpunt. Wilsons bewoordingen geven sterk de indruk dat hij een komische noot meent aan te slaan: een teken dat hij het belangrijker vindt komiek te zijn dan iets over zijn onderwerp te zeggen. Ten slotte laat hij uit zijn bron, het boek van Sayer, details weg die zijn voorstelling van zaken teniet doen. De eerste keer dat Sayer met Joy Gresham in contact zou komen, had Lewis hem geschreven: “Ze is een vreemde vogel en ik weet lang niet zeker of ze bij jou of Moira in de smaak zal vallen.” Na het incident, schrijft Sayer, “was Jack zeer aangedaan toen Moira hem, later op de middag, het gebeurde in een afgezwakte versie meedeelde.”6 Het wasgoed, dat bij Sayer slechts some laundry was, heeft zich bij Wilson ontwikkeld tot a pile of Jack’s laundry.

            Zaken van meer publiek belang in het leven van Lewis komen er niet beter af. Zijn overgang naar het christelijk geloof is bij uitstek een ontwikkeling waarvan, volgens deze biografie, Lewis zelf niets en Wilson heel veel begrijpt. Het onbegrip van Lewis en het begrip van Wilson betreffen vooral twee dingen: (1) het verband tussen zijn opkomende godsgeloof en de dood van zijn vader, en (2) de rol die het verstand speelde.

            Surprised by Joy, het boek waarin Lewis zijn ontwikkeling tot christelijk gelovige beschreef, is volgens Wilson zeer verhullend. Lewis noemt zijn verhouding met Mrs Moore slechts indirect, als een episode waarover hij niets kan en mag schrijven. Hij zegt alleen maar dat de betekenis van die episode voor zijn godsdienstige ontwikkeling waarschijnlijk heel klein is. En hetzelfde zegt hij van de dood van zijn vader in 1929. Wij zagen al dat volgens Wilson deze twee verhoudingen juist van het grootste belang waren; en juist de godsdienstige bekering van Lewis rond 1930 zou er een belangrijke uitloper van zijn.

            Wilson is een geboren entertainer. Hij zegt nooit iets waardoor je gaat geeuwen. Hij zegt dus niet: “Lewis had een Oedipus-complex. God was een projectie van zijn overleden vader, die hij gehaat had.” Maar als wij enigszins serieus op zoek gaan naar de betekenis die de dood van zijn vader had voor zijn geloofsontwikkeling, vinden wij bij Wilson, alle omtrekkende bewegingen ten spijt, alleen maar dit. De rol van Mrs Moore schijnt volgens Wilson te zijn, dat door haar toedoen Lewis zijn gevoelsleven moest “compartimenteren” (108). Dit liep uit op een emotionele crisis. Mede als gevolg van de dood van zijn vader nam die crisis de vorm aan van een godsdienstige bekering.

            Surprised by Joy legt volgens Wilson een rookgordijn van redeneringen. Volgens hem misleidde Lewis zichzelf en anderen door zijn bekering voor te stellen als grotendeels een zaak van “de logica van het papier”7 (106). Dit zou des te zotter zijn omdat Lewis geen heldere denker was. – Het relativeren van Lewis’ denkvermogen door Wilson gaat echter op de manier die wij inmiddels kennen uit de behandeling van minder publieke zaken. Een van de verwarringen die Wilson aan de student Lewis toeschreef, was zijn tijdelijke plan om filosoof te worden. Het voert te ver om de chaos die Wilson ook daar van de feiten maakt hier te herstellen. Het gaat er nu om dat hij Lewis een masker afrukt dat hij hem eerst opdrukt.

            Dat gaat zo. Surprised by Joy is een boek dat tegen het einde bijna een opsomming van achtereenvolgende ervaringen wordt. Lewis duidt elk van die ervaringen als een verheviging, verdringing, verbastering of verheldering, kortom een ontwikkelingsfase, van een oud en onbestemd verlangen, waarvan het object uiteindelijk God blijkt te zijn. Hij noemt dit verlangen met een technische term Joy, Vreugde, en gaat ervan uit dat de lezer deze aandoening niet in dezelfde vorm kent. Vooral de latere ontwikkelingen van Joy beschrijft hij vaak als het resultaat van filosofische vooruitgang. Soms zijn het zuiver subjectieve ervaringen, heel vaak zijn het leeservaringen. Zo noemt hij in het op een na laatste hoofdstuk, achtereenvolgens, zijn leeservaring met Hippolytus van Euripides en een inzicht dat hij dankte aan de filosoof Samuel Alexander.

            Het lezen van Hippolytus, schrijft Lewis, bezorgde hem de eerste Joy na lange tijd – een tijd waarin hij dacht dat die ervaring tot het verleden behoorde. Joy overkwam hem plotseling weer in alle hevigheid. “Er was helemaal niets aan te doen” (SbJ 174). Alexander, in dezelfde tijd gelezen, gaf hem duidelijkheid over de plaats van Joy in zijn bewustzijn. Hij leerde dat een ervaring onderscheiden moet worden van het ervaren object. Kou lijden is iets anders dan kou, schoonheidsontroering iets anders dan schoonheid, verlangen iets anders dan het verlangde. Joy was een verlangen, en hij zag nu dat dit gevoel van verlangen hem altijd zo zeer had beziggehouden – hij had zo naar dit verlangen verlangd – dat het oorspronkelijk verlangde hem in feite nooit geïnteresseerd had. Zo werd duidelijk waarom zijn “jacht naar de Vreugde steeds zo moeizaam verlopen was”. Lewis besloot zich voortaan minder met zijn eigen innerlijk bezig te houden. Alexander had hem een les in anti-subjectivisme gegeven. De eerste toepassing was, zo schreef Lewis, dat “ik nog niet vroeg ‘naar Wie verlang ik dan?’ maar alleen ‘naar Wat?’ Maar dat bracht mij al in de buurt van ontzag..” (SbJ 176).

            De volgende stap die hij in dit hoofdstuk beschreef was, dat “ik deze nieuwe opheldering over Joy met mijn idealistische filosofie in verband bracht” (SbJ 177). Zijn overgang van filosofisch realisme naar filosofisch idealisme had eerder plaatsgevonden en was in het vorige hoofdstuk beschreven.

            Nu Wilson. In de Alexander-ervaring, schrijft hij, kwamen de intellectuele onzekerheden van Lewis in deze tijd als in een brandpunt samen (107). Dit was het moment waarop Lewis het denken als iets bovennatuurlijks ging zien. “Een hoeksteen van het theïsme van Lewis was dat het denken zelf een metafysisch gebeuren is. (...) Maar als de redenering van Alexander en Lewis’ interpretatie daarvan onweerlegbaar waren geweest, als dit soort dingen godsdienstige zekerheid afdwong, dan zouden natuurlijk alle filosofen van Oxford op hun knieën gevallen zijn toen ze dit gelezen hadden. Dat deden zij niet. Dat Lewis het wel deed, is niet een teken dat hij onlogisch was, maar alleen dat hij in een geestelijk drama verwikkeld was dat meer behelsde dan ‘de logica van het papier’” (108). Wilson illustreert het geestelijke drama op de volgende bladzijde met de ervaring die Lewis had toen hij Hippolytus las. De personages daaruit vergelijkt Wilson voorzichtig met Lewis, zijn vader, en Mrs Moore.

            Wilson is een Don Quijote, en zijn windmill is de mind van Lewis. Of met een ander beeld: stellen wij ons het door Lewis beschreven proces als een ladder voor – dan blijkt dat Wilson daar naar believen een paar sporten uitbreekt, die in willekeurige volgorde verwerkt in een keukentrapje van eigen makelij, en dan bij wijze van diepzinnigheid zegt dat Lewis dit trapje niet als hoog genoeg had mogen voorstellen. En concreet: Lewis werd niet filosofisch idealist doordat of nadat hij Alexander las (wat hij trouwens onmogelijk als een logische stap had kunnen presenteren). Hij was het al. En dat hij op zijn knieën viel voor iets als een klassiek-idealistische Absolute Geest is zo mogelijk nog minder waar. Als filosofisch idealist hield hij er nog een “tamme” god op na; en een tamme god werd later een van zijn pet aversions. Verder is het zeker dat hij nooit verwachtte dat andere mensen om dezelfde redenen als hij op hun knieën zouden vallen.

            Surprised by Joy is, hoe leesbaar ook, niet bevredigend, doordat het verhaal duidelijk leemtes vertoont. Dat ben ik met Wilson eens. Trouwens, een van Lewis’ vrienden dreigde eens een vervolg te schrijven onder de titel Suppressed by Jack. Die vrienden vonden waarschijnlijk dat hij minder preuts had moeten doen over de “realia” van zijn vroege jaren in Oxford. Maar Wilson suggereert dat Lewis een geestelijk drama verborg achter een scherm van ondeugdelijke logica. Dit is een verkeerde suggestie en dus niet de manier om eventuele raadsels op te lossen. Lewis heeft het in zijn boek wel degelijk over een geestelijk drama. Hij verzwijgt dingen; maar wat hij verzwijgt komen wij niet te weten door dat wat hij wel zegt slordig te lezen. Hij vergeleek zijn filosofische inzichten met de dorre doodsbeenderen in het boek Ezechiël (wat trouwens bijna zijn enige verwijzing naar de bijbel is). “Een verstandelijk aanvaarde theorie kwam in beweging, kwam overeind en wierp zijn grafdoeken af, ging op beide benen staan en werd een levende aanwezigheid” (SbJ 181). Dit is volgens mij een geestelijk drama. Een scherm van logica zie ik er niet omheen staan.

            Ik denk dat Wilson als hij van een geestelijk drama spreekt een psychisch drama bedoelt. Als dit een juiste gedachte van mij is, kan dit misschien verklaren waarom hij Surprised by Joy niet serieus neemt. Wilson vindt het wellicht moeilijk, een geestelijk drama te zien waar een psychisch drama niet centraal staat – sterker nog, misschien wil hij hier geen onderscheid maken – terwijl de lijn van het verhaal van Lewis juist is, dat hij eerst het vermoeden en later de overtuiging kreeg dat hij zijn heil buiten zichzelf moest zoeken en het toen nog vond ook. Lewis leidde de aandacht af van het psycho-drama8 omdat zijn eigen aandacht daarvan afgeleid was. Klaarblijkelijk gelooft Wilson dit laatste niet. Misschien gelooft hij niet in het bestaan van andere drama’s dan psycho-drama’s. Dat is zijn goed recht, en zijn Lewis-biografie hoeft er niet noodzakelijk slechter om te zijn. Je kunt het leven van Hitler beschrijven zonder zelf iets tegen joden te hebben. Maar het is al moeilijker het leven van Mozart te beschrijven zonder dat je van zijn muziek houdt. Ik ben geneigd Wilson te vergelijken met een dove Mozart-biograaf. 

            Hoe dat ook zij, hij knoeit met de inhoud van Surprised by Joy. Dat pleit niet voor zijn inzichten en opvattingen, ook al zou Surprised by Joy zelf niet deugen. Geschiedvervalsing los je niet op door de vervalsing weer te vervalsen. Wilsons verdachtmakingen op dit punt zijn trouwens niet overtuigend. Hij stuurt, bijvoorbeeld, onze gedachten in de richting van een Oedipus-complex mede door te stellen dat Lewis vreesde voor een Freudiaanse uitleg van zijn eigen godsgeloof. Dit zou dan de reden zijn waarom hij de betekenis van de dood van zijn vader “verdrong”. Maar op die manier kun je iemand letterlijk alles toeschrijven. Je zou bijvoorbeeld ook kunnen poneren dat de tijd in de loopgraven in 1917–1918 van levenslange betekenis voor Lewis is geweest, en als bewijs kunnen aanvoeren dat hij er bijna niets over schreef. Wilson leidt zijn toelichtingen vaak in met zinsneden als

 

Het zou hier veel te gemakkelijk zijn, te suggereren dat... (128)

...is wellicht te ver gezocht... (110)

Vijandig gezinde lezers van zijn werk zouden dan kunnen zeggen dat... (111)

We behoeven niet spitsvondig te zijn om... (228) Het is volstrekt onmogelijk erachter te komen of... (gevolgd door een wel zeer vuile maar nergens op gebaseerde verdenking, 241)

 

of de merkwaardige uitdrukking Some have implied to me that, dat is “Sommigen hebben tegen mij geïmpliceerd dat...” (170); of, heel simpel: “Er is wel gezegd dat...” (118) – en dan volgen gedachtensprongen waarvoor hij zich blijkbaar niet volledig aansprakelijk wil stellen, maar waarvoor hij geen alternatieven geeft. Bijna elk van die gedachtensprongen legt de gang van zaken uit op een manier die de betrokkenen zelf niet aangenaam zou zijn geweest. Ik zie dat ik onbedoeld een nauwkeurige omschrijving geef van wat in de wandeling wordt aangeduid als “roddel”.

            De roddelzucht is onmiskenbaar. Ik noemde al het geval waarbij Douglas Gresham zijn moeder op overspel betrapt zou hebben. Een ander voorbeeld is een heel kort citaat op bladzijde 82. Het gaat daar over de slapeloze weken in februari en maart 1923 toen een geesteszieke broer van Mrs Moore het huiselijk toneel beheerste. “Bijna de enige momenten van echte rust die [Lewis] genoot, vond hij wanneer hij even in het bed van Mrs Moore kon duiken nadat zij dat voor de namiddag ‘juist verlaten had’.” De laatste drie woorden zijn geciteerd uit het dagboek van Lewis. Ze staan dan ook tussen aanhalingstekens. Maar de bron wordt niet vermeld. Zo krijgen die aanhalingstekens een banale dubbelzinnigheid, die des te banaler blijkt wanneer je het citaat in zijn context leest. Ik zie dit soort kunstgrepen als toepassingen van wat ik de Amadeüs-formule zou willen noemen. Net als in de film Amadeus zien we in deze Lewis-biografie dat een levensverhaal op smaak gebracht wordt met de allereenvoudigste pikanterieën, alsook met een algemeen aanvaard soort diepzinnigheid: de opsporing van een vadercomplex.

            Lewis schreef Surprised by Joy, zo zegt Wilson, nadat een uitgever hem gevraagd had te vertellen hoe hij van scepticus in gelovige veranderd was. “Een fijnbesnaarder natuur dan Lewis zou voor die poging waarschijnlijk teruggeschrokken zijn. En dergelijke pogingen tot geestelijke zelfbeschrijving zijn door anderen gedaan onder allerlei voorbehoud” (105). Maar verderop in het boek (251): “Surprised by Joy was een boek waar Lewis in gedachten al jaren mee speelde.” Hoe nu? Ik weet niets van die uitgever. Dat Lewis, doorgaans een zeer snelle schrijver, lang over dit boek deed, klopt wel. In 1949 schreef hij in een brief: “Ik hoop eens een autobiografie te schrijven waarin staat wat ik weet (...) van mijn bekering. Maar het eigenlijke gebeuren, zoals dat aan God bekend is, zal daar even veel van verschillen als het totale gebeuren ‘rotte kies’ van kiespijn verschilt”.9  Hij was toen al aan het boek bezig (een eerste poging had hij rond 1930 gedaan), en in 1955 was het af. Met voorbehoud (provisos) zal Wilson bedoelen: voorbehoud ten aanzien van de juistheid en volledigheid van iets zo moeilijks als een geestelijke autobiografie. Ik begrijp niet dat hij Lewis een gebrek aan voorbehoud verwijt. Dat verwijt is een slag in de lucht – een van de talloze gevallen van stemmingmakerij die voor hun succes afhankelijk zijn van de onwetendheid van de lezer.

            En niet alleen van zijn onwetendheid. De opmerking dat Lewis niet voldoende fijnbesnaard was voor het schrijven van een geestelijke autobiografie is natuurlijk meer dan alleen een vertekening. Die opmerking houdt ook in dat Wilson zichzelf tot oordelen in staat acht, en belangrijker nog, dat hij de lezer daartoe in staat acht. Dat is vleiend voor de lezer – die de zienswijze van Wilson niet alleen uit onwetendheid zal aanvaarden, maar ook uit ijdelheid,  vanuit de overweging dat je op deze manier van de slimmere partij bent. Wilson praat met zijn lezers over Lewis zoals een kleuterleidster met een moeder over haar kind praat. Neem bijvoorbeeld een zin als

 

Zoals veel (de meeste?) godsdienstige mensen had Lewis een diepe angst voor de dood (293)

 

– een zin die, in al zijn eenvoud, een macht aan onzin bevat. Maar twijfel aan de juistheid van zijn eigen inzicht kent Wilson niet.

            De hoogmoed komt op een verschrikkelijke manier voor de val in een passage op blz. 161–162. De zaak is iets te ingewikkeld om hier te worden uitgelegd, maar komt erop neer dat Wilson uit een brief van Lewis een opmerking citeert die volgens hem een karakteristiek soort bekrompenheid laat zien. Iedere lezer van deze brief zal ogenblikkelijk zien dat Wilson de passage verkeerd gelezen heeft. Twee dingen maken zijn vergissing tot een heel ernstige. Ten eerste vervult de aangeduide bekrompenheid van Lewis een scharnierfunctie in het verhaal; Wilson gebruikt deze passage als opstapje naar het gedeelte over de apologetische fase in het leven van Lewis – een volgens Wilson nogal beschamende episode, zoals wij zagen en nog zullen zien. Ten tweede zegt Wilson dat hij over het aangehaalde brieffragment al ruim twintig jaar heeft nagedacht.

            Hier moet ik mijn tirade even onderbreken voor een toelichting. Want al is er veel slechts over de Lewis-biografie van Wilson te zeggen, in sommige opzichten blijft het een goed boek. Ik ken drie mensen die het gelezen hebben zonder dat zij iets van Lewis wisten; en van twee van die drie weet ik dat zij vervolgens iets van Lewis gingen lezen. Zelf was ik halverwege mijn eerste lezing van Wilsons boek ook enthousiast. Maar entertainment en levensbeschrijving zijn verschillende dingen, en ze blijken hier niet samen te gaan. Naast entertainment biedt Wilson af en toe ook uitstekende opmerkingen over Lewis en zijn werk. Ik besteed daar nu geen aandacht aan. Ik zeg er alleen van, dat de goede passages niet alleen goed in zichzelf zijn; ook wekken ze de indruk dat Wilson zelf kan weten hoe slecht de rest van zijn boek is. Dat versterkt, helaas, mijn ongunstige oordeel over het boek als geheel. Vandaar mijn eenzijdigheid.

 

 

Wellicht het zotste van alles is de manier waarop Wilson sommige boeken van Lewis samenvat of uitlegt. De theorieën over zijn leven – het Oedipus-complex, de latente afkeer van volwassenheid, de rationaliteit als verdringingsmechanisme – zijn wellicht het poneren waard, al zou ik ze met een term van Wilson willen bestempelen als ideas that may be better aired in talk (173), borrelpraat. Het zijn de vluchtige maar stinkende smeermiddelen van de menselijke conversatie. Maar ook bij zijn bespreking van de boeken van Lewis laat Wilson, behalve zijn neiging tot roddelen, deze theorieën de vrije loop. Veel meer dan wanneer hij het over het leven van Lewis heeft, komt hij dan op het terrein van de bewijs- en weerlegbaarheid. Die boeken zijn immers gemakkelijk naast Wilsons besprekingen te leggen. Kort geleden las ik een van de boeken van Lewis die ik nog niet eerder gelezen had, That Hideous Strength. Ik had het uit, het boek lag van begin tot eind vers in mijn geheugen, en ik dacht: Nu eens zien wat Wilson er ook weer van zei. Toen Lewis dit boek schreef, vertelt hij, woonde er een meisje van 16 bij hem in huis, dit meisje was verliefd op hem, en die verliefdheid was “een van de vele realiteiten die, nauwelijks verwerkt [barely digested], in dit boek terugkomen”, in dit geval als “de wanhopige toewijding van Jane Studdock aan Ransom” (189). Ik was perplex. Je kunt de Amadeüs-formule op het leven van Lewis toepassen en onweerlegd blijven, maar niet op zijn boeken. Het feit dat Wilson ook heel goede opmerkingen maakt over That Hideous Strength maakt zijn boulevardblad-fantasie des te beschamender.

            Van de theorieën die Wilson op het werk van Lewis loslaat is vooral de theorie van de latente afkeer van volwassenen een boosdoener. Zo is Surprised by Joy volgens Wilson “eigenlijk een prachtig soort humoristische roman”. Het niet zo vleiende portret dat Lewis hier van zijn vader geeft, ziet hij als een van de voornaamste dingen in het boek. Het hoofdstuk over zijn vader “behoort tot het meest komische dat er in de twintigste eeuw in het Engels geschreven is” (252). Waarom zou Wilson in zulke extreme woorden vervallen? Mijn vermoeden is, dat hij zichzelf vergeet in zijn ijver om Surprised by Joy ongeloofwaardig te maken. Het is echter waar dat het hoofdstuk in kwestie grappig is en dat het een ongunstig beeld van vader Lewis geeft.10

            Maar wat te denken van Wilsons uitleg van The Great Divorce? Dit boek “laat ons Lewis op zijn best zien; het komt dicht in de buurt van een meesterwerk” (202). Ik geloof dat meer Lewis-lezers er zo over denken. Mijn favoriet is dit boekje niet. De persoonlijke voorkeuren en aversies van Lewis worden mij net iets te rauw opgediend (iets wat wel meer van zijn boeken ontsiert). Maar er zijn ook goede redenen om het een geslaagd werk te noemen. De reden die Wilson noemt is heel vreemd. Volgens hem is The Great Divorce bijna een meesterwerk doordat hierin een van de speciale talenten van Lewis volledig tot zijn recht komt: het talent om irritante trekjes van “de grote mensen” te verzamelen en in boosaardige karikaturen te verwerken (202). Nu is dit talent met wat goede wil wel als een aspect van het schrijverschap van Lewis te herkennen. En we zouden dit inzicht kunnen bestempelen als de bijdrage van Wilson aan ons beeld van Lewis. Maar dat Wilson de waarde van The Great Divorce bijna geheel met dit aspect verbindt, kan bijna alleen maar wijzen op zijn eigen liefde voor boosaardige karikaturen. Dat de diverse personages in het boekje volwassenen zijn is een juiste, maar zinloze opmerking. Wij zouden even goed kunnen opmerken dat het boek in het Engels geschreven is, of dat de letters zwart zijn en het papier wit. Lewis had het hier niet over volwassenen en volwassenheid als zodanig. Het is de zoveelste loze opmerking waarmee onze aandacht van het onderwerp (leven en werken van Lewis) afgeleid en naar een onbetekenend gedachtenspinsel toegeleid wordt. En dit terwijl, zoals Wilson zelf zegt, “The Great Divorce een paar van de beste religieuze passages in het hele werk van Lewis bevat” (202). Op die passages gaat hij niet in.

            Het beroep van Lewis was: schrijven en spreken over oude literatuur. De manier waarop hij dit beroep uitoefende krijgt van Wilson alle lof die ook volgens mij eraan toekomt. Wilson legt veel nadruk op de uitzonderlijk goede leesbaarheid en – een beter woord is er niet voor – de frisheid van wat Lewis op zijn vakgebied publiceerde. Wilson, die zelf een boek over John Milton geschreven heeft, noemt A Preface to Paradise Lost het beste wat ooit over Milton geschreven is. Ik ben blij dit te horen van iemand die het weten kan, want ik vermoedde al zoiets maar heb verder bijna niets over Milton gelezen. Ik heb geschiedenis gestudeerd en ben tot nu toe geen schrijver tegengekomen die met even veel succes als Lewis het denken en voelen van mensen uit vroeger tijden begrijpelijk en zelfs plausibel maakt.

            De keerzijde van de medaille is dat je je soms kunt afvragen of Lewis zelf genoeg begreep van de twintigste eeuw. Ik voor mij denk dat het met zijn onbegrip wel meeviel, al was het maar omdat hij anders zelf niet begrijpelijk had kunnen zijn. Hij wist goed op welke punten een oude tekst door moderne lezers misverstaan of helemaal niet verstaan wordt. Op die punten trad hij op als tolk van andere tijden. Een tolk moet twee talen kennen, en hij kende ze. Wilson vindt het gebrek aan moderniteit bij Lewis wèl een echte tekortkoming. Hij spreekt van een “vreemde onderontwikkeling in de literaire voorkeuren van Lewis” (78), en noemt diens onbekendheid met bijvoorbeeld James Joyce een geval van “lichtzinnig negeren van wat er omging buiten de wereld van zijn eigen fantasie en zijn ouderwetse leesgewoonten” (214).

            Of Lewis de moderne wereld begreep – aan zo’n vraag kun je een antwoord naar smaak toevoegen. Wat mij interesseert is de manier waarop Wilson het lezen en het leven van Lewis met elkaar in verband brengt. Het literatuurkritische werk komt in de biografie goed en gunstig voor het voetlicht; maar de toelichtingen verstoren het beeld meer dan dat zij er licht op werpen. Opnieuw haalt Wilson het jeugdtrauma van Lewis erbij. Dat Lewis van kinderboeken hield, en voorts ook dat hij in de letterkunde zo’n “diep geworteld conservatisme” (79) aan de dag legde, zou komen doordat hij naar zijn eigen kindertijd verlangde. – En opnieuw blijkt dat wanneer wij het jeugdtrauma als een vaststaand feit beschouwen, de overige feiten er alleen na allerlei aanpassingen mee in verband te brengen zijn. Wilson overdrijft bijvoorbeeld het belang van Lewis’ smaak voor kinderboeken in verhouding tot zijn andere literaire voorliefdes. “Op een bepaald niveau”, schrijft Wilson, “is het wel een goede grap ... om in het decennium waarin La Nausée van Sartre en (in Engeland) Ulysses van Joyce verschenen, te gillen van vreugde over de herdruk van Adventures of Tom Pippin van Roland Zuiz [sic]” (161). Hij verwijst hier naar een brief, waarin Lewis aan een vriend slechts schreef dat hij het boek van Roland Quizz “half van plan was te kopen”, maar ervan afzag omdat hij vermoedde dat die vriend het al gekocht had. Meer dan eens suggereert Wilson dat Lewis kinderboeken niet alleen aardig vond, maar prefereerde boven andere boeken; en ook vervalt hij in termen als “beperkt”, “ouderwets” en “conservatief” ter karakterisering van de literaire smaak van Lewis. Maar dergelijke aanduidingen hebben geen basis in de werkelijkheid. Wilson is bovendien niet duidelijk: nu eens zouden “moderne”, dan weer “volwassen” boeken het voorwerp van Lewis’ afkeer zijn; het verband tussen die twee categorieën blijft vaag.

            Het meest te betreuren is dat Wilson voorbijgaat aan wat Lewis zelf over zijn liefde voor kinderboeken zei. Lewis had daar aannemelijke gedachten over, die (gezien de Wilson-these) in deze biografie zeker vermeld hadden moeten worden. Deze gedachten verzwijgt Wilson eenvoudig; wel noemt hij herhaaldelijk een door hem en anderen geconstateerd plagerig poseren van Lewis, een cultus van onaangepastheid, een “zich verlustigen in de grenzen van zijn sympathie” (161) – waarbij wij, Wilsons lezers, blijkbaar geacht worden ons wijze hoofd te schudden en beter te weten. Beter weten betekent dan: een psychologische achtergrond zien die Lewis zelf niet zag.

            Zo’n voorstelling van zaken voldoet niet, zoals blijkt uit het volgende. Lewis trad bij twee gelegenheden op als tijdredenaar: in de  lezingencyclus The Abolition of Man uit 1943 en in zijn inaugurele rede te Cambridge in 1954, De descriptione temporum. Het eerste werkje is volgens Wilson (en trouwens ook volgens mij) het belangrijkste wat Lewis geschreven heeft, het tweede doet hij af als een academisch aangeklede oefening in zelfspot. De zelfspot zou in verband staan met het eerder genoemde proces van “verzachting” en met de groeiende neiging tot introspectie. Het is echter niet moeilijk om in beide voordrachten een zelfde boodschap te horen: de twintigste eeuw onderscheidt zich volgens Lewis in een paar belangrijke opzichten ongunstig van alle voorgaande eeuwen. In het eerste geval gaat het over de aard van dit onderscheid, in het tweede geval eenvoudig over het bestaan ervan. Het is niet duidelijk waarom wij deze boodschap in het ene geval wel en in het andere geval niet serieus zouden  moeten nemen. De ondermaatse behandeling die de inaugurele rede krijgt, geeft een indruk van de schade die dit portret van Lewis ook elders van de Wilson-these heeft ondervonden. De achtergrond van psycho-historische speculatie verdringt op allerlei plaatsen de voorgrond – zelfs daar waar Lewis’ gedachten over het verschijnsel kinderboek aan de orde hadden moeten komen.11

            Het populair-theologische werk van Lewis uit de jaren ’40 – The Problem of Pain (1940), Mere Christianity (ontstaan 1941–1944), en Miracles (1947) – wordt ongunstig beoordeeld door Wilson. Hij suggereert zelfs dat de blijvende populariteit van die boeken een vergissing van de lezers is. Lewis zelf zou tot het inzicht gekomen zou zijn dat zijn houding en methode hier verkeerd waren (215). Hij zou zich hebben laten verleiden tot een oppervlakkige, retorische en agressieve manier van redeneren en debatteren – de manier van zijn vader als politierechter – ter verdediging van traditionele christelijke geloofsvoorstellingen. Het moment waarop hij tot inkeer kwam, is in Wilsons verhaal een dramatisch hoogtepunt, dat samenvalt met het hoogtepunt van Lewis’ schrijverschap: de kinderboeken over Narnia. Over dit laatste straks meer.

            Deze voorstelling van zaken heeft misschien een kern van waarheid, en ook zijn sommige van Wilsons bezwaren tegen de populair-theologische boekjes misschien gerechtvaardigd; bijvoorbeeld het bezwaar dat Lewis de filosofische actualiteit niet goed genoeg kende om een boek als Miracles te schrijven. Maar Wilson, in zijn ijver om deze episode als een psycho-historische episode te duiden, vervalt in overdrijvingen. De meest in het oog lopende overdrijving is de genoemde suggestie (mogelijk sympathiek bedoeld) dat je Lewis geen recht doet door zijn apologetische werk te lezen. Wat ook de verschillen mogen zijn tussen dit deel van zijn oeuvre en andere delen daarvan, en hoe je dit verschil ook kunt beoordelen, het is in elk geval zeker dat Lewis er geen bezwaar tegen had dat zijn apologetische werk gelezen bleef. Van zowel Mere Christianity als Miracles verzorgde hij in de jaren ’50 nieuwe, herziene edities, die op geen enkele manier getuigen van de omwenteling die Wilson hem op het eind van de jaren ’40 toedicht. Overdreven lijkt mij ook het idee dat Lewis het geloof te zwaar op het verstand liet steunen of wilde laten steunen, alsook het negatieve oordeel over alles wat maar lijkt op pogingen in die richting. De manier waarop Lewis in Mere Christianity over Christus praat – “het proberen te omschrijven, of het praten alsof het mogelijk was een omschrijving te geven, van ‘wat Hij precies bedoelde’ door te zeggen wie Hij was” – zou des te minder door de beugel kunnen omdat Lewis zelf langs zoveel mystiekere weg tot geloof gekomen was. Hij had beter moeten weten, want, zegt Wilson:

 

Hij was tot geloof gekomen door zijn ervaring van het numineuze, en doordat hij zijn verbeelding had laten werken. Bovenal was hij ertoe gekomen dankzij het inzicht dat verhalen, mythen, de waarheid niet slechts kunnen bevatten maar ook waarheid kunnen zijn. (166)

 

Dit is een goede samenvatting van Surprised by Joy! Maar dat zegt Wilson niet; hij vermijdt de indruk dat Lewis wel eens iets over zichzelf zei dat klopte. Lewis miskende de aard van zijn eigen geloof – zegt Wilson – en in zijn waan dat je over God zo gemakkelijk kunt spreken als hij deed, beging hij een goedbedoelde vorm van godslastering (166).

            Hoeveel lezers van deze boeken zouden – Wilson niet gelezen hebbende – er zo over denken? Is er zo’n groot en schrijnend verschil tussen dit en het overige van wat Lewis schreef? Ik geloof er niets van. De boeken waar het hier om gaat hebben een eigen karakter: ze hebben de vorm van een betoog. Daar is het voornaamste eigenlijk mee gezegd, als het om een karakterisering van dit deel van het oeuvre van Lewis gaat. Ik sloeg zojuist Mere Christianity open en las al heel gauw de zin

 

Goedheid is ofwel de veilige haven ofwel het hol van de leeuw – afhankelijk van hoe je erop reageert.

 

Die zin zou zonder veel veranderingen in bijna ieder boek van Lewis en speciaal in een Narnia-boek kunnen staan. Ik heb het nooit anders kunnen zien dan dat de bekoring van de Narnia-verhalen alleen maar oppervlakkig verschilt van die van de meeste andere boeken van Lewis. Het verbaast mij dan ook niet dat de radiolezingen uit de jaren 1941–1944 zo enthousiast ontvangen werden. Het staat vast dat die voordrachten door een groot en breed publiek als zeer stichtend werden ervaren. Bertrand Russell ontving zelfs een brief van een atheïst die erdoor in geestelijke nood gekomen was.12 Je kunt gerust stellen dat die radiolezingen het door Lewis beoogde doel bereikten, zij het dat de omvang van het succes totaal onvoorzien was. De indruk die Wilson van de apologetische episode geeft, is die van een jammerlijke ontsporing. Dit heeft veel meer te maken met het door hem bedachte en geregisseerde psycho-drama dan met de werkelijkheid.

            Het drama bereikt een hoogtepunt, en Wilsons waarachtigheid misschien een dieptepunt, rond het ontstaan van de Chronicles of Narnia. Wilson brengt het ontstaan ervan in een direct en ondubbelzinnig verband met de nederlaag die Lewis leed als redenerend en debatterend verdediger van het christelijk geloof. Die nederlaag – in een debat met Elisabeth Anscombe in februari 194813 – zou hem tot de erkenning hebben gebracht dat de hoogste en diepste waarheden geen zaak zijn van het rationeel verruimde bewustzijn, maar alleen te kennen zijn in de vorm van fantasie en mythe. En hij zou de daad bij het woord gevoegd hebben door zijn fantasie de vrije loop te laten. Zijn onderbewustzijn zocht naar een uitdrukkingsvorm en vond die alras in het kinderboek. Narnia is “de binnenkant van Lewis” (221).

            Dit is een goed voorbeeld van een idea that may be better aired in talk. Het is een aardige vondst, maar meer ook niet en er zijn geen aanwijzingen, laat staan bewijzen, dat dit denkbeeld overeenkomt met de werkelijkheid. De vraag waarom Lewis deze boeken schreef, in de zin waarin Wilson die vraag hier beantwoordt, is trouwens op geen enkele manier te beantwoorden. Aanwijzingen ontbreken, voor zover mij bekend. De dingen die Wilson als bevestiging van zijn idee opvat en presenteert, zijn bij nader toezien maar heel zelden zo op te vatten, en de manier waarop Wilson dit toch doet getuigt – zoals de meeste illustraties van de Wilson-these – van gebrek aan belangstelling voor Lewis en zijn werk.

            Eerst beschrijft hij het effect van de genoemde nederlaag op Lewis:

 

Door dit debat voelde hij zich emotioneel uitgemergeld. Hij vertelde George Sayer dat “zijn argument voor het bestaan van God ontzenuwd was”. (213)

 

De aangehaalde woorden staan in het boek van Sayer, zij het op een andere bladzijde dan Wilson opgeeft. Sayer schrijft daar dat Lewis zich “ongelukkig” voelde, zelfs een paar maanden na dato nog. De reden van dit onbehagen was, dat

 

het bewijs dat een argument voor het bestaan van God niet deugt door eenvoudige mensen al gauw gezien wordt als een bewijs dat God niet bestaat.14

 

Een net iets andere reden dus dan Wilson suggereert. Deze onnauwkeurigheid is op zichzelf misschien niet zo belangrijk, maar het is een feit dat Wilsons onnauwkeurigheden steeds in dezelfde richting wijzen. Verder laat hij Lewis verband leggen tussen zijn nederlaag en het feit dat zijn tegenstander een volwassene was. “Hij voelde wel dat hij het bestaan van [de] Andere Wereld zo rechtlijnig stond te beredeneren omdat hij daar zelf geweest was. En nu waren er grote mensen die zich niet lieten overtuigen...” (214). Het is waar dat hij nooit een dergelijke nederlaag tegenover een kind geleden had. Dat de grown-up in kwestie een vrouw was (Elisabeth Anscombe), zou het allemaal nog erger hebben gemaakt.

            Wilson wijdt enkele pagina’s aan de binnenkant van Lewis zoals die volgens hem zichtbaar wordt in de Narnia-verhalen. Deze pagina’s zijn bijna geheel gevuld met verwijzingen naar twee bronnen voor deze verhalen: ten eerste de jeugdjaren van Lewis en zijn heimwee naar die tijd, ten tweede zijn nederlaag als verdediger van het christendom en blijvende hang naar religieuze vastigheid. Het langste citaat is een passage uit The Silver Chair. Het is de passage waar Puddleglum tegenover de Koningin van het Onderland volhoudt, ondanks de toenemende schijn van het tegendeel, dat het Onderland waar zij zich bevinden niet de héle wereld is. Die passage is volgens Wilson “het debat van Lewis met Miss Anscombe in de vorm van een kinder-nachtmerrie” (226). De verbanden die Wilson hier legt tussen leven en werk zijn geen van alle te ontkennen of te bewijzen. In één geval scoort hij een halve punt. Het lot van Susan in The Last Battle geeft inderdaad de indruk dat volwassenheid een “onvergeeflijke zonde is” (228); het gaat hier echter nogal duidelijk om een ongunstige, of sterker nog, kinderlijke vorm van volwassenheid, die een meer geslaagde variant niet uitsluit.

            Het beeld van de binnenkant van Lewis zoals hier geschetst met behulp van de Narnia-verhalen is (1) onvolledig en (2) ook uit andere boeken te halen. Om met het laatste te beginnen: een tafereel als dat van Puddleglum en de Koningin van het Onderland beschreef Lewis ook in de tijd dat hij zijn grootste triomfen als christelijk apologeet vierde, in 1943–1945, in hoofdstuk XV.4 van That Hideous Strength. Een volledig overzicht van dergelijke parallellen in het werk van Lewis zou misschien weinig aan ons leesplezier toevoegen (je moet die gewoon al lezende tegenkomen) maar zou wel laten zien dat zijn denkbeelden allemaal overal in zijn werk aanwezig zijn.

            Maar minstens één belangrijk denkbeeld, wellicht het belangrijkste, ontbreekt in deze schets van de binnenkant van Lewis. In een brief aan Lewis uit 1988, van een Amerikaanse schooljongen die blijkbaar niet wist dat de geadresseerde al lang niet meer leefde, las ik het volgende:

 

I thought that the lion played a great part in your story and made it interesting...15 

 

De rol van Aslan de leeuw schijnt Wilson te zijn ontgaan. Hij noemt hem slechts twee keer in het voorbijgaan (220, 229). Van alle slordigheden die Wilson begaat, is deze misschien het minst vergeeflijk. Want als er één punt is waarop het leven en het werk van Lewis – zijn psychologisch wel en wee en zijn schrijverschap – samenkomen, dan is het het punt waarop, terwijl Lewis al met zijn eerste Narnia-verhaal bezig was en zelf niets vermoedde, Aslan de leeuw zijn fantasiewereld binnenviel. Een beschrijving van Narnia zonder aandacht voor Aslan heeft even veel zin als een portretfoto van iemands achterhoofd.

            Ik zie een parallel tussen deze beschrijving van Narnia en Wilsons bespreking van Surprised by Joy. Wilson negeerde het door Lewis beschreven geestelijke drama door dit tot een psychisch drama te herleiden. Lewis legde uit dat de “Vreugde” een oorzaak buiten hemzelf bleek te hebben en dat dit een “verrassing” was. Wilson begrijpt dit niet of wil dit niet begrijpen, maar doet alsof hij alles begrijpt. Hij houdt de blik strak op de binnenkant van Lewis gericht, en ziet niets wat van buiten komt. En misschien daardoor ook Aslan niet. De Amerikaanse schooljongen heeft in zijn onnozelheid meer van Lewis begrepen dan de gelauwerde biograaf A. N. Wilson. Als het anders is, zou Wilson dat nog moeten aantonen.

            Of wij hiermee bij het dieptepunt van de biografie gekomen zijn, weet ik niet zeker. De ongeïnteresseerdheid van Wilson voor zijn onderwerp is misschien het grootst waar die het minst opvalt. Lewis vond – volgens mij terecht – Till we have faces zelf zijn beste boek. Ik zou als biograaf in zo’n geval een voorbeeld nemen aan de Mozart-biograaf Alfred Einstein. Mozart zei eens over zijn kwintet KV 452 dat hij dit zijn beste werk vond. Einstein: “Nu, dan moet er wel iets bijzonders mee aan de hand zijn. En inderdaad...” enz. Maar wat doet Wilson met Till we have faces? Niets. Hij noemt het twee keer in verband met wat hij ziet als de toenemende neiging tot introspectie bij Lewis, en dat is alles.

            Ten slotte iets in verband met A Grief Observed, de dagboeknotities die Lewis maakte na het sterven van zijn vrouw in 1960. Dit is geen boek om over te polemiseren, wat ik dan ook zo weinig mogelijk wil doen. Lewis wilde het maar nauwelijks publiceren, en dan alleen onder pseudoniem. Het is ook geen boek om tegen zijn andere boeken uit te spelen. Dit laatste doet Wilson wel. This was the real thing, schrijft hij, als Lewis eindelijk inziet dat er over God en overigens over al het bovennatuurlijke maar weinig te zeggen is. In zijn boeken van twintig jaar eerder had Lewis de indruk gewekt dat er heel veel over God te zeggen was. Waren de Narnia-verhalen de eerste mijlpaal op weg naar wijsheid, A Grief Observed was de tweede en laatste – in Wilsons verhaal.

            De ontwikkelingslijn die Wilson in het schrijverschap van Lewis aanbrengt is fraai, daar gaat niets van af. Maar het besef van Lewis dat woorden, ook de meest briljante, wellicht altijd een karikatuur zijn van hun betekenis – dat besef heeft voor mij altijd uit zijn werk als geheel gesproken.16 De biografische constructie waarin dit besef pas helemaal aan het einde doorbreekt en voordien nagenoeg afwezig was, kan moeilijk het resultaat zijn van belangstelling voor zijn werk. Zij is misschien gebaseerd op het verlangen naar een mooi verhaal; misschien ook op een neiging tot betweterij. Lewis zelf zou deze lezing van A Grief Observed misschien gekarakteriseerd hebben als “het verderfelijke soort kritiek waarbij men de ene voortreffelijkheid probeert te prijzen door aan de andere alle waarde te ontzeggen.”17

 

 

De onverbeterlijke leesbaarheid van deze Lewis-biografie en de goede opmerkingen die je er af en toe in aantreft, kunnen het geheel niet redden. Slordigheid, betweterij en roddelzucht vullen het boek – het zijn de factoren waarin het boek zich laat ontbinden. Als Wilson niet slordig, niet betweterig en geen roddelaar was geweest, of zelfs maar een van deze dingen niet, zou het boek er nooit gekomen zijn. Ik geef nog één voorbeeld (liever gezegd ik herhaal er een), omdat de genoemde drie factoren hier – in een zinsdeel van slechts drie woorden – als in een brandpunt samenkomen (Wilson blz. 75; de bedoelde woorden ook aangehaald hierboven, blz. 11).

 

Zij [Mrs Moore] was volhardend in haar pogingen om nutteloze karweitjes te doen en zo dwong zij Jack, uit schuldgevoel [out of guilt], die karweitjes zelf te doen.

 

De slordigheid valt in de regel het meest op wanneer je eenvoudig het verhaal met de bronnen vergelijkt. In dit geval zagen wij dat Lewis zich ook op een verlummelde dag niet schuldig voelde toen hij Mrs Moore hard aan het werk zag; hij probeerde haar te laten stoppen met werken. Maar er is hier nog meer slordigheid te beleven, want het is een slordig geschreven zin. Er staat, syntactisch gezien, niet duidelijk wie zich tegenover wie schuldig voelde. Het gaat hier dan ook slechts om een min of meer smaakvol geplaatst maar zinledig sfeer-element. Als het iets anders was – als het hier ging om een zinvolle rangschikking van gedocumenteerde wetenswaardigheden – zou Wilson allicht de moeite genomen hebben, de zin zo te schrijven dat out of guilt niet op Mrs Moore kan slaan. Het gaat blijkbaar slechts om de dampen die als het ware uit zo’n opmerking over schuldgevoel opstijgen. De lezer moet die opsnuiven, tevreden vaststellen dat het boek aan de geldende normen voor diepzinnigheid voldoet, en niet verder vragen. Dàn komt zo’n zinsdeel tot zijn recht. Als Wilson langer over het “schuldgevoel” had nagedacht, zou hij die drie woordjes uiteindelijk niet hebben verplaatst, maar geschrapt. Maar de rest van de zin zou dan al gauw volgen. En dan zou het hek van de dam zijn. Zonder slordigheid zou Wilson bijna geen woord op papier hebben gekregen. Het is zoals Dr Johnson zei over het beroep van journalist: contempt of shame and indifference to truth are absolutely necessary. Dit zou een mooi onderschrift zijn bij de grote foto van Wilson in de ongewijzigde herdruk van zijn Lewis-biografie.

            Je kunt een zinsdeel als dit out of guilt, en het boek als geheel, niet alleen met de bronnen vergelijken, maar ook met andere biografieën. De betweterij van Wilson – tweede factor – komt in een schel licht te staan wanneer je zijn boek over Lewis vergelijkt met het boek van Bernard Crick over George Orwell. In de inleiding van dit boek getuigt Crick van zijn skepsis over

 

veel van het fraaie proza, het afgewogen oordeel en het psychologisch inzicht die het waarmerk zijn van de traditionele Engelse biografie (...) en dat alles zo elegant gedaan dat de tegenstrijdigheden en leemtes in de bronnen niemand opvallen, behalve aan erudiete lezers die zorgvuldig de voetnoten lezen – of sarcastisch constateren dat ze ontbreken.18

 

Het innerlijk van een ander mens, zegt Crick, kun je niet kennen. Karakterschetsen: goed, maar dan bij voorkeur meer dan één, met verschillende getuigen; en

 

zonder de bronnen en de lijn der gebeurtenissen te verwisselen voor de verleidelijke doorsteekjes en pseudo-zekerheden van het “invoelen”, en nog minder die van de literaire psycho-analyse.19

 

Het resultaat van Cricks methode, van zijn “nadruk op het uiterlijke”, vond ik verbluffend. Zijn boek is heel dik en soms taai, maar je houdt er indrukken van George Orwell aan over die veel lijken op de indrukken die overhoudt aan een echte ontmoeting. Dat wil zeggen: je bewaart een herinnering aan een aantal beelden, taferelen en uitlatingen waar je om persoonlijke, onuitlegbare redenen nog wel eens je gedachten over laat gaan, en wat voor gedachten dit zijn – ach, dat doet er minder toe. Bij Wilson wordt de hoofdzaak gevormd door een psychologische fantasie; de rest is illustratie. Nog afgezien van de vraag of die fantasie met enige werkelijkheid overeenstemt en of de illustraties wel uit het leven gegrepen zijn, is kennismaken door middel van zo’n boek iets totaal anders dan kennismaken met een levend mens. Zo’n boek lijkt ook geen poging om, zo goed en zo kwaad als het gaat, een echte ontmoeting na te bootsen. Het lijkt meer een soort ritueel, dat voltrokken wordt aan schrijvers wier boeken een bepaald verkoopcijfer passeren. Wanneer ik iemand wil leren kennen, probeer ik goed te kijken en te luisteren naar wat zo iemand zelf wil laten zien en horen, en probeer ik niet als het ware buiten die persoon om in zijn of haar vroege jeugd te duiken, of in andere zaken waarvan ik hoe dan ook nooit veel te weten zal kunnen komen. Wie zit er eigenlijk te wachten op onwaarschijnlijke, maar toch ook weer erg oudbakken en in elk geval onbewijsbare speculaties over de onbewuste zieleroerselen van C. S. Lewis? Kees Fens schreef aan het slot van zijn recensie van dit boek: “Een schrijver zou geen jeugd moeten hebben gehad, in elk geval geen gelukkige of ongelukkige. En zeker geen vroeg-gestorven moeder.”20 Het zotte, het oninteressante, het slordige en natuurlijk het betweterige van zo’n zinsnede als out of guilt worden duidelijk wanneer je probeert deze woorden ergens in het boek van Crick in te lassen. Dat lukt je nergens. “Een eerlijke biograaf moet saaier zijn dan hij zou kúnnen zijn”, schrijft Crick.21 Hij doelt daarmee op zijn voornemen zich niet te bezondigen aan “verleidelijke doorsteekjes en pseudo-zekerheden”. En: hoe meer oneerlijke, boeiende biografen zich met iemand hebben beziggehouden, hoe dikker en taaier het werk van een eerlijke biograaf moet worden. Schrijvers als Wilson kunnen in tien woorden meer onzin zeggen dan in tien bladzijden te bestrijden is.

 

Waarheid moet vaak een kwestie zijn van doffe ontkenning, tegenover de fonkelende resultaten van intuïtie en karakterkunde.22

 

Het eerste hoofdstuk over Orwell is meteen al erg lang en taai – dat gaat immers over zijn jeugd.

            De methode van Crick is natuurlijk niet de enige goede. Fantaseren is een legitieme bezigheid, en psychologiseren kun je niet automatisch als betweterij bestempelen. Maar de lezer van een biografie moet wel weten waar hij aan toe is. Met wat goede wil kan ik iets dergelijks ook zeggen van roddelzucht – de derde factor. De boosaardige karikatuur als literair genre verdient, als het aan mij ligt, een plaats onder de zon. Ik zou niet graag zien dat dit genre verboden was. Misschien moeten wij het boek van Wilson over C. S. Lewis dan ook met een heel ander ideaal dan dat van Crick vergelijken. Het ligt bijvoorbeeld voor de hand, Wilson te vergelijken met Lytton Strachey. Laatst las ik het bekendste boek van Strachey, Eminent Victorians, en ik werd getroffen door de overeenkomst met Wilsons C. S. Lewis. Ook Strachey is een proza-virtuoos. En heb je zijn portretten van kardinaal Manning, Florence Nightingale en de anderen gezien, dan kun je (even) niet meer geloven dat deze mensen iets anders dan zielige misbaksels waren. Pak je nu een boek over Engelse literatuurgeschiedenis, dan lees je in het gedeelte over Strachey dat hij veel navolgers had, die hem echter geen van allen evenaarden. Het ligt voor de hand Wilson als een late navolger te beschouwen; als ik het goed heb, heeft hij zelfs eens een televisieprogramma gepresenteerd dat Eminent Victorians heette. Zo bezien vallen zijn fatasieën over schuldgevoel en over zoveel andere zaken min of meer op hun plaats. Maar het grote verschil tussen zijn Lewis-boek en de biografische schetsen van Lytton Strachey is de lengte en de daarmee samenhangende pretentie van het werk van Wilson. Het heeft ruim 300 bladzijden en voetnoten, illustraties, Acknowledgements, een Select Bibliography, en een register. Het is, kortom, net echt. Maar het devies van Strachey als biograaf was: schrijf òf zoals Boswell met zijn gigantische opeenhoping van feiten (dus ook ongeveer zoals Crick), òf

 

als dat niet lukt, laten we dan ook niet halfslachtig zijn, maar ons beperken tot de pure essentie – een scherpe tekening op een bladzij of twee, zonder toelichtingen, overgangen, commentaar of bladvulling.23

 

Wilson pretendeert dat zijn leven-van-Lewis gebaseerd is op onderzoek en bronnenstudie. Zo verwijt hij een andere Lewis-biograaf een “merkwaardige bewering” en “vele andere onnauwkeurigheden” (176, noot). Lytton Strachey deed zoiets nooit. Wilson had het ook niet moeten doen. Zijn boek is halfslachtig. Zijn warhoofden en rokkenjagers, hansworsten en dronkelappen en overige neuroten en schertsfiguren zijn wel aardig als rapsodie op de feiten maar hij moet niet doen alsof die feiten hem ooit geïnteresseerd hebben. Zijn beeld van Lewis heeft bestaansrecht, maar is niet veel meer waard dan “een bladzij of twee” en zou daar ook genoeg aan hebben gehad.

            En zijn geweldige leesbaarheid dan? Die kun je niet als een goede eigenschap van het boek tegen de slechte afwegen. Daarvoor hangen zij te nauw met elkaar samen. Met het ontbinden van deze Lewis-biografie in de factoren Slordigheid, Betweterij en Roddelzucht meen ik meteen het raadsel van de leesbaarheid van dit boek te hebben opgelost. Wilson bezorgt zijn lezers  leesplezier, zelfvertrouwen, en rode oortjes. Aan dit resultaat is alles dienstbaar gemaakt en de waarheid opgeofferd.

            But of the two, zo ging Pope verder, less dangerous is the offence / To tire our patience, than mislead our sense.

 

 

 

Oorspronkelijk gepubliceerd in Bloknoot No. 8 (mei 1994). Een Engelstalige herziene versie van dit essay vindt u op deze website onder de titel Sweetly Poisonous in a Welcome Way.

 

 

 

terug naar begin

Noten

  1.  C. S. Lewis: A Biography (London, Collins 1990).

  2.  Zie voor het getuigenis van Douglas Gresham The Chesterton Review Vol. XVIII No. 3/4 (August 1991), 375. Lyle W. Dorsett, directeur van het Marion E. Wade Center in Wheaton (met het belangrijkste Lewis-archief), schreef een recensie van Wilsons boek waarvan ik geen gedrukte versie heb (‘Another Biography of C. S. Lewis’).

  3.  Ook afgezien van wat Hooper schreef in zijn boekje uit 1971, Past Watchful Dragons, blz. 20: “Lewis verloor zijn maagdelijkheid als leerling aan het Cherbourg House...”

  4.  Surprised by Joy geciteerd uit de Fontana-editie van 1959 en later.

  5.  De volledige tekst van zijn dagboek uit de jaren 1922–1927 is opgenomen in de Lewis Papers (11 delen, niet gepubliceerd), op microfilm aanwezig is in de Bodleian Library in Oxford. Van het dagboek is ongeveer twee­derde deel gepubliceerd onder de titel All My Road Before Me, ed. W. Hooper (1991). Zie voor een bespreking hiervan Bloknoot 4 (febr. 1993).

  6.  George Sayer, Jack: C. S. Lewis and his Times (1988), 221; Nederlands: George Sayer, C. S. Lewis. Biografie (Kok, Voorhoeve, Kampen 1996), 246.

  7.  De term (paper logic) is van John Henry Newman.

  8.  Het woord psycho-drama leen ik van Bernard Crick, over wie straks meer.

  9.  Brief aan Edward T. Dell, 24 maart 1949; Bodleian Library, MS Eng. lett. 220/4, fol. 76.

10.  Minstens zo vermakelijk als dit hoofdstuk is de brief (21 december 1929) waarin Lewis zijn broer vertelt over het optreden van zijn ooms Bill en Dick bij de begrafenis van zijn vader. Letters (rev. ed. 1988), 277–280.

11.   Die gedachten zijn vooral te vinden in de bundel Of this and other Worlds, ed. W. Hooper (1984).

12.  Brief opgenomen in Dear Bertrand Russell (1969) en genoemd in C. S. Lewis: An Annotated Checklist of Writings about him and his Works, ed. J. R. Christopher en J. K. Ostling (1972), 145.

13.  Zie voor een uitgebreide weergave en bespreking van dit debat Richard L. Purtill, “Did C. S. Lewis lose his faith?” in A Christian for All Christians: Essays in Honour of C. S. Lewis, ed. A. Walker en J. Patrick (1990), 27-62.

14.  Sayer, 186.

15.  Bodleian Library, MS Eng. lett. c. 853 fol. 26.

16.  Zie voor een taal- en letterkundige uiting van dit besef bijvoorbeeld zijn essay uit de jaren ’30, “Bluspels and Flalansferes: A Semantic Nightmare” in Selected Literary Essays, ed. W. Hooper (1969).

17.  The Allegory of Love, 306.

18.  Bernard Crick, George Orwell: A Life (2e dr., Penguin, 1982), 29–30.

19.  Crick, 30.

20.  “De goudmijn van de biograaf”, de Volkskrant, 14 mei 1990. Ik heb ongeveer vijfentwintig recensies van dit boek gelezen, en die van Fens is de meest interessante. Voor het gros van de recensenten geldt: òf zij recenseren omdat zij recensent zijn, en vinden het een goed boek; òf zij recenseren omdat zij iets van Lewis weten, en vinden het een slecht boek. Kees Fens nu is geen Lewis-specialist maar ziet toch onmiddelijk wat er mis is met het boek van Wilson. Hij heeft een gezond wantrouwen tegen al te grote leesbaarheid. Toch aanvaardt hij Wilsons conclusies: “De naïviteit, waarvan ik [Lewis] ... verdacht, lijkt onomstotelijk.” Inderdaad lijkt het zo. Maar de kracht van boosaardige karikaturen is onomstotelijk. Zelfs Kees Fens is er niet tegen bestand.

21.  Crick, 33.

22.  Crick, 34.

23.  Geciteerd in de “Introduction” van The Shorter Strachey, ed. M. Holroyd en P. Levy (1980).