Presentatie van twee C. S. Lewis-vertalingen
– De kromme en de rechte weg
ISBN
9789051942859, eerste Nederlandse editie van The Pilgrim’s Regress (1933)
– Brieven aan Malcolm over het
gebed
ISBN 9789051940237,
herziene en uitgebreide editie van Letters
to Malcolm (1964)
Beide boeken
verschenen bij uitgeverij Van Wijnen, Franeker
door Arend Smilde
Rotterdam, 1 maart 2007
Al heel wat jaren doe ik mijn best
om zo veel mogelijk mensen met het werk van C. S. Lewis vertrouwd te maken.
Maar ik laat me niet graag uit over de precieze reden waarom ik dat doe –
tenminste niet in de vorm van een antwoord op vragen als: “Wat betekent
C. S. Lewis voor u?” of: “Wat is voor u het belangrijkste in zijn werk?” Ik
wil wel zeggen waarom ik niet graag antwoord op zulke vragen geef. Maar
eerst zeg ik nu iets over Lewis en zijn werk. Ik wil het dan over twee dingen
hebben:
1. Het vertalen van Lewis en de
reden waarom bijna alle oude Nederlandse vertalingen door nieuwe zijn
vervangen.
2. Verschillen en overeenkomsten
tussen het eerste en het laatste boek van Lewis, dat wil zeggen tussen de twee
boeken die zojuist zijn gepresenteerd.
1
Het is dit jaar zestig jaar geleden
dat er voor het eerst een boek van C. S. Lewis in het Nederlands
verscheen. Dat was Brieven uit de hel. Daarna verscheen er vijftien jaar
lang het ene na het andere boek van hem in het Nederlands. Aan de overkant van
de Noordzee zat Lewis zelf toen ook nog het ene na het andere boek te
schrijven, tot zijn dood in 1963. Daarna gebeurde er in Nederland niet veel
meer met zijn boeken, behalve dat de uitgever, Ten Have, de best lopende titels
in de roulatie hield. De normale gang
van zaken zou geweest zijn dat Lewis in de loop van de jaren zestig, zeventig
in de vergetelheid raakte.
Maar toen, bijna een kwart eeuw na
de dood van Lewis, verscheen bij uitgeverij Wever in Franeker het boekje Verdriet,
dood en geloof. Dit was in 1962 al uitgegeven – onder pseudoniem en met een
andere titel, en op die manier was het nooit erg bekend geworden. In 1987 kon
het bijna gelden als iets nieuws. Twee jaar later verscheen bij dezelfde
uitgeverij, die intussen Van Wijnen heette, voor het eerst in lange tijd een
boek van Lewis dat nog niet eerder in het Nederlands verschenen was. Dat was Brieven
aan Malcolm. Elders werd trouwens al sinds 1983 een poging gedaan om de
zeven Narnia-verhalen in een nieuwe vertaling uit te geven, maar dit schoot
aanvankelijk niet op, de serie werd pas in 1993 voltooid en was een paar jaar
later alweer uit de handel. De Narnia-boeken en hun reputatie zijn echter een
speciaal geval, dat ik nu verder buiten beschouwing laat. In de loop van de
jaren negentig bleek dat de reputatie van C. S. Lewis gemakkelijk nieuw
leven in te blazen was. Er waren nog meer boeken van hem beschikbaar die, net
als Malcolm, niet eerder in het Nederlands waren vertaald terwijl ze
daar eigenlijk wel geschikt voor waren. Het werd tijd dat dit gebeurde, en het
gebeurde ook. De meeste oude vertalingen uit de jaren veertig en vijftig bleken
in deze omstandigheden aan vervanging toe te zijn, en ook hier werd werk van
gemaakt.
Zo is het gekomen dat er na 1989 elf
Lewis-vertalingen zijn uitgebracht ter vervanging van eerdere vertalingen (de
Narnia-boeken niet meegerekend). In de loop van 2007 volgt er waarschijnlijk
nog een. Met de zojuist verschenen nieuwe editie van Brieven aan Malcolm
ben ik zelfs begonnen mijn eigen eerdere vertaalwerk over te doen. Niet dat ik
van plan ben alles over te doen, maar dat boek was mijn eersteling. Toen het
onlangs aan een herdruk toe was, zag ik deels tot mijn schaamte en deels tot
mijn vreugde dat ik sinds dat begin veel geleerd heb. Ik ben blij dat de
uitgever akkoord ging met een compleet nieuwe editie. Trouwens, de hele
bereidheid van de uitgevers om nieuwe vertalingen uit te brengen zie ik als
bevestiging van mijn idee dat C. S. Lewis de grootst mogelijke zorg en aandacht
verdient.
U bent het daar misschien al bij
voorbaat mee eens, anders zat u hier niet. Maar toch wil ik een paar illustraties
geven van wat er mis was met de oude vertalingen of tenminste met sommige
daarvan. Daarna geef ik een voorbeeld van wat er zo goed is aan Lewis dat de
beste vertaling vaak nog niet goed genoeg is.
Eerst dus een paar voorbeelden van slechte
oude vertaling, en om te beginnen een eenvoudig en tamelijk onschuldig
voorbeeld. In hoofdstuk 3 van zijn autobiografische boek Surprised by Joy (1955), d.w.z. Verrast door
Vreugde (1961), beschrijft Lewis het uiterlijk van drie oudere nichten van hem,
drie meisjes die hij als kleine jongen erg mooi vond, en dan zegt hij over een
van hen:
There was in her face something of the delicate fierceness of a
thoroughbred horse, an indignant fineness of nostril, the possibility of an
excellent disdain.
De vertaler A. L. Boeser, die
destijds de meeste Nederlandse Lewis-vertalingen voor zijn rekening nam, maakte
hiervan:
Zij had in haar gelaat iets van de
gevoeligheid van een volbloedpaard, prachtige wenkbrauwen en een nonchalant
air.
Voor het vergelijken van een
vertaling met de brontekst is een mondelinge voordracht niet het beste medium.
Je kunt beter de te vergelijken passages op papier naast elkaar afgedrukt zien.
Maar het zal u misschien toch opgevallen zijn (om mij tot één detail te
beperken) dat nostril, “neusvleugel”, hier vertaald is met “wenkbrauw”.
Nu heeft iedere vertaler recht op clementie voor een handjevol fikse blunders
per boek, vind ik. Ik maak voor mezelf ook graag aanspraak op dat recht. Dat
iemand een bepaald woord zoals het woord nostril niet kent maar wel
dénkt te kennen en het dus niet opzoekt en dat de vergissing er bij de
correctie doorheen glipt, het zijn allemaal dingen die helaas kunnen gebeuren
en waarvoor we in veel gevallen clementie mogen vragen en moeten geven. Toch
meen ik in deze vertaalfout een soort sufheid te proeven die niet door de
beugel kan. Deze vertaler blijkt er hier namelijk geen besef van te hebben dat
Lewis wanneer hij een beeld oproept, dat beeld dan ook werkelijk ziet en er
wellicht iets meer mee doet dan het alleen maar even oproepen. Lewis dacht bij
dat nichtje van hem, of het nu vleiend is of niet, aan een paard. Dit had
duidelijk met haar neusvleugels te maken. Dat is ook niet raar, want aan het
hoofd van een paard zijn de neusvleugels opvallende dingen. Maar de vertaler A.
L. Boeser zet na vermelding van het paard de beschrijving van dat nichtje
abusievelijk voort met de wenkbrauwen. En hij is daarbij dubbel abuis,
want “wenkbrauw” is niet alleen een foute vertaling van nostril, maar
wie verwijst er nu ooit naar de wenkbrauwen van een paard? De vertaler schijnt
dat hele volbloedpaard te hebben vergeten zodra het woord op papier stond. En
hij moet onbewust hebben aangenomen dat ook Lewis het meteen vergeten was. En
het eerstvolgende trefwoord in de geciteerde passage, disdain, is
opnieuw verkeerd vertaald, want dat woord betekent niet “nonchalance” maar “minachting”.
Nu zegt dit voorbeeld van slecht
vertalen op zichzelf misschien nog weinig want het is een passage van twee
regels uit een geheel van honderden bladzijden Lewis-vertaalwerk van A. L.
Boeser. Ik kan u echter verzekeren dat het heel eenvoudig is om meer en ook
belangrijker voorbeelden te vinden. Een paar regels verderop in dezelfde alinea
van Verrast door Vreugde is er alweer een aan te wijzen, ernstiger dan
het geval van die neusvleugels. Maar ik stap nu over naar een andere oude
Lewis-vertaling, eveneens van A. L. Boeser. Ik weet van deze vertaler niets
anders dan dat hij of zij destijds wel meer boeken voor Ten Have vertaalde,
niet alleen uit het Engels maar ook uit het Duits en het Frans, en dat de
meeste oude Lewis-vertalingen van zijn hand zijn. Eén daarvan is Gods
megafoon, de in 1957 verschenen vertaling van The Problem of Pain (1940). Tien jaar geleden kreeg ik
van wat toen nog uitgeverij Ten Have heette het verzoek om die vertaling een
beetje bij te schaven, meer niet. Na anderhalve pagina staakte ik mijn pogingen
en gaf de opdracht terug. Vier jaar later is het toen helemaal opnieuw
vertaald, door Henriët Ferguson; het boek heet nu Het probleem van het
lijden. Ik noem u één voorbeeld van wat ik op de eerste pagina van de oude
vertaling tegenkwam.
Lewis noemt daar een mogelijk
verwijt aan hem als schrijver van dat boek. Een welgedane academicus die het in
zijn hoofd haalt een boek te schrijven over het probleem van het lijden, die
denkt vast en zeker te licht over dat probleem. Dit verwijt formuleert Lewis
dan met een citaat uit Romeo en Juliet van Shakespeare:
He jests at scars who never felt a wound.
Dat wil zoiets zeggen als: doe niet
alsof erge dingen niet erg zijn als je ze zelf niet hebt meegemaakt.
Shakespeare-vertaler Burgersdijk maakte ervan: “Wie nooit het schrijnen voelde,
spot met wonden.” Maar Lewis-vertaler A. L. Boeser maakte ervan:
Hij spot met schrammetjes, terwijl
hij zelf nooit de pijn van een echte wond heeft gevoeld.
Scar vertaalde Boeser dus met
“schrammetje” terwijl het “litteken” betekent. Zodoende liet hij Lewis en
Shakespeare zeggen: doe niet alsof onnozele dingen onnozel zijn als je zelf
geen erge dingen hebt meegemaakt. Zo staat er niet alleen (op een belangrijke
plaats) iets heel anders dan er bedoeld werd, maar iets dat geen zinnig mens
ooit kan bedoelen omdat het onzin is. Kennelijk heeft deze vertaler geen moment
stilgestaan bij het onzinnige van zijn Nederlandse weergave, laat staan dat hij
geprikkeld werd om na te kijken wat scar eigenlijk betekent of waar het
citaat vandaan kwam.
Meteen op de eerste pagina van dat
boek zien we dus een overzetting van eersteklas proza in onooglijk gebazel –
met als kennelijke oorzaak onwetendheid en achteloosheid. Ik heb geen uitvoerig
of systematisch onderzoek gedaan, maar mijn indruk is dat bijna iedere pagina
van iedere vertaling van A. L. Boeser een flater van ten minste dit formaat
bevat. Het is nu niet het moment voor een uitvoerig exposé. Voor
geïnteresseerden noem ik alleen nog een passage halverwege hoofdstuk 6 van
ditzelfde boek, waar op een cruciaal punt
het woord unpleasant wordt vertaald, niet met “onaangenaam” maar
met “aangenaam”. Ik hoor soms welwillende mensen met een ernstig gezicht
bekennen dat ze Lewis een moeilijke schrijver vinden. Als het mensen zijn die
hem alleen kennen uit oude Nederlandse vertalingen, dan kan het haast niet
anders of hun moeite is voor een belangrijk deel aan die vertalingen te wijten.
Nu moet ik ook een relativerende
opmerking maken over de ernst van het kwaad waar ik nu de vinger bij leg. Toen
ik een jaar of dertig geleden voor het eerst iets van Lewis las, was dat een
van die belabberde vertalingen van A. L. Boeser. Maar voor zover ik me
herinner had ik nergens last van. Wat ik uit die eerste lectuur van Lewis
begreep kwam geloof ik al goed overeen met mijn latere gevoelens en gedachten
over Lewis. Ik herinner me dat ik meteen de betovering onderging die ik later
in steeds meer boeken van Lewis tegenkwam en eigenlijk in al zijn boeken, tot
op vandaag. Dit is niet alleen een relativerende maar ook een troostende
gedachte. Een goede schrijver kan kennelijk heel wat stootjes hebben.
Maar al kan hij die hebben, hij verdient
natuurlijk beter en de lezer verdient ook beter. In het algemeen vind ik
vertalen lang niet altijd leuk werk. Als je met een vertalersoog naar een tekst
kijkt, zie je vaak veel meer ongerechtigheden dan wanneer je er gewoon als
lezer naar kijkt. In het ergste geval, zeg ik weleens, is vertalen als het
analyseren van een drol. Vertalen wordt dan soms een zaak van redden wat er te
redden valt, en van liegen en zwetsen in commissie. Maar dan heb ik het niet
over C. S. Lewis. Wat hij schreef wordt in mijn ogen meestal juist steeds beter
naarmate je er nauwkeuriger naar kijkt.
Daar wil ik ook een voorbeeld van
geven. Het is een passage uit de onlangs verschenen essaybundel van Lewis, Varensporen
en olifanten. In het titelessay van die bundel heeft Lewis het ergens over
de vraag of een mens over het bovennatuurlijke kan nadenken in termen van het
natuurlijke. We zijn bijvoorbeeld wel gewend om over God de Vader en God de
Zoon te spreken, of te horen spreken, maar de voorstelling die dat oproept –
wat zou daarvan overblijven wanneer iemand eens zonder omwegen, zonder
tussenkomst van menselijke taal, te weten kwam hoe de verhouding is tussen God
de Vader en God de Zoon? Lewis voert dan ter vergelijking een hond ten tonele,
een hond die een voorstelling heeft van wat het is om mens te zijn, en die dan
een paar dagen zelf mens mag zijn om uit te zoeken of zijn mensbeeld klopt. Die
hond, zegt Lewis dan, zou de ene verrassing na de andere beleven. En het
verrassende zou niet alleen zitten in de verschillen tussen zijn mensbeeld en
het echte menszijn, maar evenzeer in de overeenkomsten. In het Engels staat er dan dat de hond
would be hardly more surprised by hitherto unimagined differences than by
hitherto unsuspected similarities.
Het gaat mij nu om de woorden unimagined
en unsuspected. Die staan beide zeer goed op hun plaats. Er staat unimagined
differences omdat de verschillen tussen hond en mens, net als die tussen
mens en God, een zaak van imagination zijn, dat wil zeggen iets waar we
verbeeldingskracht voor nodig hebben. Want in de kennisleer van Lewis is
verbeeldingskracht een van de hoogste mentale vermogens van de mens. En er
staat unsuspected similarities omdat de overeenkomsten tussen mens en
hond, net als die tussen God en mens, een zaak van suspicion zijn, van
argwaan of akelige vermoedens, de gedachte dat God een projectie is en
dergelijke.
De vertaling die ik hier bedacht heb
ik zal ik nu niet voorlezen. Ik ben er niet helemaal tevreden over en kan nog
steeds niets bedenken waar ik wel helemaal tevreden over zou zijn. Het mooie en
zinvolle van de woordkeus in het Engels zag ik pas in een heel laat stadium, ik
geloof pas in het stadium van de drukproef. Dat ik zojuist een beetje over
andermans fouten heb uitgeweid is dan ook niet om mezelf te verheffen, en als u
er toch zo’n bedoeling achter zoekt dan vind ik het best, want des te meer wek
ik uw kritische zin waar het om vertaling gaat – mijn eigen vertaalwerk
natuurlijk inbegrepen. Leest u een goede schrijver in vertaling en hapert er
iets aan uw begrip van de tekst, vergeet dan alstublieft nooit dat dit aan de
vertaling zou kunnen liggen. Protesteer bij de uitgever, vraag uw geld terug,
als hij knoeiwerk probeert te verkopen.
De Lewis-vertalingen uit de jaren
vijftig waren voor een deel ook om andere, onschuldige redenen aan vervanging
toe. In ongewijzigde vorm zouden ze nu nodeloos ouderwets of stijf klinken. Of
misschien deden ze dat destijds ook al. Maar de belangrijkste reden voor nieuwe
Lewis-vertalingen is volgens mij toch dat men vroeger kennelijk nog niet inzag
wat een voortreffelijke schrijver C. S. Lewis was; dat men bij het
vertalen van zijn werk vaak dacht te kunnen volstaan met gedachteloos haast- of
routinewerk.
2
Nu nog kort iets over de twee boeken
die vandaag zijn gepresenteerd, het allereerste en het allerlaatste boek van
Lewis. De kromme en de rechte weg
is althans zijn eerste gepubliceerde prozawerk, verschenen in 1933. Brieven
aan Malcolm schreef hij in het vroege voorjaar van 1963 en verscheen bijna
een jaar later, postuum. Het is puur toeval dat juist deze twee boeken
hier nu tegelijk zijn uitgebracht. Maar de combinatie roept natuurlijk
gedachten op over de lijnen die er lopen van het begin van de
schrijversloopbaan van C. S. Lewis naar het einde. Aan het begin was hij, enerzijds,
een pas bekeerde christen, vol van levensbeschouwelijke vechtlust en al uiterst
bedreven in het hanteren van de pen als wapen. Anderzijds koos hij als debutant
de vorm van een allegorisch verhaal en hij hoopte niets vuriger dan dat het een
poëtisch effect zou hebben; liefst een “mythopoëtisch” effect. Want dit was wat
hij zelf bij zijn favoriete schrijvers het allermooiste en belangrijkste vond.
U leest hier meer over in het woord vooraf dat hij later schreef. Dat voorwoord
is ook in de vertaling opgenomen. Zijn poëtische bedoelingen kwamen ook op een
directere manier aan het licht, want tegen het einde wordt het boek bijna een
musical, met zestien ingelaste liederen of gedichten. Deze vertaling bevat dan
ook meteen de eerste vertaalde gedichten van Lewis.
De genoemde twee kanten van zijn
beginnend schrijverschap hebben elk voor zich een hoge vlucht genomen. De
debatterende en polemiserende christenstrijder in hem schijnt gewoonlijk in
actie te zijn gekomen op uitnodiging of aansporing van anderen. The Problem
of Pain bijvoorbeeld, zijn eerste openlijke proeve van christelijke
apologetiek, schreef hij op verzoek van een uitgever die zijn talent op dit
punt had gesignaleerd in The Pilgrim’s Regress. Intussen was en bleef er
ook de fantasierijke proza-poëet in Lewis. Die had geen stimulansen van buiten
nodig. Al vóórdat hij als christelijk apologeet van start ging, had hij een
sciencefictionverhaal geschreven. Dat verhaal breidde hij uit tot een trilogie,
waarvan het tweede deel dikker dan het eerste was en het derde deel dikker dan
de eerste twee samen – dit terwijl niemand het van hem vroeg, en het was een
periode van zijn leven waarin hij het al razend druk moet hebben gehad met
andere dingen. Ook de totstandkoming van zijn zeven kinderboeken, de Narnia-verhalen,
is iets waarvoor geen andere aanwijsbare verklaring bestaat dan innerlijke
aandrang.
De lijnen komen in zekere zin weer
samen in zijn laatste boek, de Brieven aan Malcolm. Want bij alle verschil tussen het eerste
en het laatste boek combineert Lewis ook hier zijn talent voor fictie met zijn
talent voor snedige, heldere en inspirerende verwoording van christelijke
geloofsinzichten en -ervaringen.
Misschien
bent u niet onder de indruk zijn van de lijn die ik hier aanwijs in het schrijverschap
van Lewis. Je zou met recht kunnen zeggen dat in Brieven aan
Malcolm het fantastische en poëtische en daarmee het verhalende eigenlijk niet
meer aan de orde zijn. Die kant van zijn
schrijfkunst had al zes jaar eerder een hoogtepunt en eindpunt bereikt,
namelijk in Till We Have Faces
(Nederlands: Het ware gelaat). Maar dan heb ik nog een andere lijn in de
aanbieding. Brieven aan Malcolm, de
titel zegt het al, is een verzameling brieven, fictief weliswaar. Brieven
schrijven was iets dat Lewis zijn leven lang deed in hoeveelheden die
tegenwoordig onvoorstelbaar zijn. De grote schrijfvaardigheid die hij meteen in
zijn eerste boek aan de dag legde, gaat vast en zeker terug op schrijfervaring
die hij toen al twintig jaar lang had opgedaan als briefschrijver. Toen hij 17
jaar oud was schreef hij in een brief aan een vriend: “Het maakt op onze
leeftijd niet uit wat we schrijven zolang we maar steeds zo goed mogelijk
schrijven. Iedere bladzij proza of poëzie die ik schrijf en waar ik mijn best
op doe, ook al gooi ik hem meteen in de haard, helpt me geloof ik verder.”
In 1953
vatte hij het plan op om een boek over het gebed te schrijven, maar het wilde
toen niet lukken. Tien jaar later, in zijn laatste levensjaar, kwam hij op de
gedachte om dit boek in de vorm van fictieve brieven te schrijven, en toen was
het zo gebeurd. Zijn echte brieven worden momenteel gepubliceerd in drie banden
van elk meer dan 1000 bladzijden. Het is vermakelijk om te zien hoezeer de
fictieve brieven uit 1963 lijken op zijn echte brieven van een jaar of dertig
eerder aan vrienden als Owen Barfield of zijn oud-student en medebekeerling
Bede Griffiths. En als je ziet hoe veel dergelijke brieven hij al geschreven
had, dan begrijp je dat dit laatste boek hem gemakkelijk afging. Zijn eerste
boek was al met grote vaart geschreven (in twee weken tijd om precies te zijn),
maar ook met een zekere onbekooktheid. Zijn laatste boek schreef hij misschien
ook zo snel, maar heeft juist een bij uitstek rijp
karakter. Hier hebben we dus, naast de constante van zijn grote
schrijfvaardigheid, een voor de hand liggende ontwikkelingslijn: van jeugdig
vuur naar bezadigde ouderdom.
*
Maar zulke lijnen of aspecten in een
oeuvre of schrijverschap hebben op zichzelf natuurlijk geen belang. Ze zeggen niets
over de vraag waarom de schrijver in kwestie het lezen waard zou zijn. Deze
vraag wil ik tot slot nog eventjes nadrukkelijk ontwijken.
Ik zie de laatste tijd tot mijn
vreugde dat C. S. Lewis meer en meer erkenning krijgt als de grote schrijver
die hij was. De opkomst vanavond bij deze presentatie liegt er ook niet om. Die
groeiende erkenning en bekendheid vind ik verheugend, en dit uiteraard
niet omdat er lijn of lijnen in het schrijverschap van Lewis zouden zitten,
want daar zou men toch snel op uitgekeken zijn, maar omdat ik tamelijk zeker
weet dat mensen die Lewis leren waarderen daar gewoonlijk ook geestelijk
gezonder van worden. Voor dat effect is waarschijnlijk niet veel anders nodig
dan dat ze hem lezen. Ik kom liever niet tussenbeide met alomvattende
uitspraken over de waarde en betekenis van C. S. Lewis. Zelf vind ik meestal
het laatste wat ik van hem gelezen heb het belangrijkste of het
fundamenteelste, of minstens een mooi beginpunt voor een uiteenzetting over wat
het belangrijkste is. Daarom begin ik liever niet aan zo’n uiteenzetting. De
kans dat ik daarmee andermans blik vernauw lijkt me in het algemeen groter dan
de kans dat ik andermans blik verbreed. Ik denk dat zijn boeken even goed, zo
niet beter, hun werk doen zonder begeleiding van uitspraken over zijn werk als
geheel – ook al geef ik graag hier en daar een voetnoot of verwijzing of een
in- of uitleiding bij een bepaald boek.
Verder moeten mensen zich natuurlijk
vrij voelen om helemaal niets in Lewis te zien. Wat dat betreft heeft zijn
groeiende populariteit en de hype rond Narnia-films ook iets bedenkelijks. Eén
onvermijdelijk gevolg is dat sommige mensen Lewis zullen gaan lezen omdat
iedereen het doet. Karel van het Reve schreef ooit dat hij blij was dat hij
alleen maar gelezen werd door mensen die dat voor hun plezier doen. Dit is iets
wat Lewis hem graag zou hebben nagezegd.