Waarom schreef C. S. Lewis zoals hij
schreef
door Arend
Smilde
lezing voor twee Lewis-werkgroepen van
studentenvereniging C.S.R. te Delft, 5 januari 2010
Het verzoek
was om iets over C. S. Lewis te komen vertellen en dit werd gespecificeerd als
een verzoek om iets te vertellen over ‘zijn schrijfstijl en misschien reden
achter deze stijl’. Verder was het gewenst als ik aandacht zou besteden aan The Problem of Pain, aan Mere Christianity en aan The Abolition of Man, omdat jullie deze
drie boeken onlangs gelezen hebben. Die belangstelling voor zijn schrijfstijl
vond ik opmerkelijk en verheugend – hoewel ik me er ook zorgen over had kunnen
maken. Met dit laatste bedoel ik dit: de achtergrond van het verzoek had in
theorie kunnen zijn dat jullie het werk van Lewis nogal onleesbaar vinden. De
achterliggende vraag had kunnen zijn:
En ik was blij verrast dat jullie
kennelijk aparte aandacht aan dit feit willen schenken, want voor zover ik
weet gebeurt dat te weinig. Als dit onderwerp al eens ter sprake komt, dan
zijn, zover ik weet, vriend en vijand1 het er gewoonlijk over eens
niet alleen dat Lewis een heel goede schrijver was, maar ook waar het goede in
zit. Het zit in de bijzondere combinatie van enerzijds grote helderheid en
duidelijkheid en anderzijds een grote rijkdom aan beelden. Met beelden bedoel
ik dan niet alleen originele en treffende vergelijkingen, maar ook de schier
eindeloze, om niet te zeggen oeverloze fantasie. Wanneer iemand zegt:
schrijver X heeft een grote fantasie, denk je gewoonlijk niet aan iemand die
een helder en overtuigend betoog kan opzetten. En wanneer iemand zegt: schrijver
X kan helder betogen, denk je niet meteen aan iemand met wilde fantasieën. Maar
bij Lewis gaan deze dingen samen, en ze bereiken ook allebei een hoog niveau,
soms in combinatie.
Bij die helderheid en die fantasie
komt nog iets, namelijk de geleerdheid van Lewis en vooral de manier waarop hij
die geleerdheid verwerkte in bijna alles wat hij schreef. Dit is iets dat lang
niet alle lezers opvalt, laat staan in volle omvang. Lewis was bepaald geen
universeel geleerde. Zeker in een Delftse omgeving is het pijnlijk te constateren
hoezeer hij gespeend was van al wat maar in de verte lijkt op natuurwetenschappelijke
scholing. In zijn vakgebied, de oude literatuurgeschiedenis, waarin hij ook hoogleraar
werd, had hij de neiging om de laatste stand van wetenschap te negeren. En die
neiging gaf hij ook elders de vrije teugel. Tegelijk was hij toch echt een
grote geleerde en heeft hij als zodanig, alweer, alom erkenning gekregen tot
op vandaag. Hij had niet alleen onwaarschijnlijk veel gelezen, en goed
gelezen, maar ook veel wat bijna nooit iemand anders leest, veel uit het
verleden vooral. Nu zijn er meer grote geleerden in de wereld, allicht ook nog
veel grotere en meer veelzijdige dan Lewis, maar het wonderlijke bij Lewis is
dat hij die geleerdheid bijna voortdurend royaal gebruikte en tegelijk een groot lezerspubliek te
vriend hield. Hij weet het allemaal bijzonder smakelijk op te dienen, of in elk
geval niet afstotend en dat is soms al verbazend genoeg. Neem de allereerste
pagina van The Problem of Pain (Het probleem van het lijden). Dat hij
daar zonder bronvermelding Shakespeare citeert is tot daaraan toe, maar hij
citeert ook iemand die hij doodleuk, maar wel erg beknopt, aandient als good Walter Hilton en diens geschrift, Scala perfectionis.2 Dit
terwijl misschien niet één op de duizend lezers ooit van Walter Hilton heeft
gehoord of verder ooit zal horen. Dit soort dingen doet Lewis vaak en ik heb er
nooit iemand over horen klagen.
Die drie eigenschappen: helderheid,
fantasie en geleerdheid, komen natuurlijk niet in alle boeken even veel voor
het voetlicht. Mere Christianity (Onversneden christendom) is bijvoorbeeld uniek om de bijna totale afwezigheid
van citaten. Dat boek was dan ook, in zijn oorspronkelijke vorm van
radiolezingen, heel nadrukkelijk voor een zo groot mogelijk massapubliek
bedoeld. Maar als je die drie eigenschappen goed hebt leren kennen, kom je ze –
in wisselende samenstelling en meer of minder bedekt – bijna overal in het
werk van Lewis tegen.
Laten we aannemen dat de
schrijfstijl van Lewis op deze manier afdoende is gekarakteriseerd: helderheid,
fantasie, geleerdheid. Dan is nu de vraag aan de orde of er zoiets als een
verklaring bestaat voor die stijl. Waarom of waardoor of waartoe schreef Lewis
zoals hij schreef?
Het antwoord op die vraag zou kunnen
helpen om hier en daar een misverstand te voorkomen. Niet dat misverstanden
zo vaak op de loer liggen in het werk van Lewis. Maar er is nog een mogelijk
nut, en dit speelt een grotere rol naarmate de schrijver in kwestie langer
geleden leefde; en een afstand van vijftig jaar is tegenwoordig al heel groot.
De lezer zou bepaalde dingen compleet over het hoofd kunnen zien. Dit is een
overweging die Lewis zelf vaak naar voren bracht als docent of hoogleraar
literatuurgeschiedenis. Een schrijver kan nog zo duidelijk en meeslepend
zijn voor zijn directe publiek en zo weinig ruimte voor misverstanden geven –
na zijn dood gaat de tijd door. Dat doorgaan van de tijd is geen probleem als
een schrijver, gewoon, zoals de meeste schrijvers, in de vergetelheid raakt.
Maar Lewis is niet in de vergetelheid geraakt. Een halve eeuw na zijn dood
blijkt dat zijn werk nog altijd ijverig gelezen en regelmatig herdrukt wordt.
Vandaar ook dat uitgevers brood zien in compleet nieuwe vertalingen. Toch moet
je er bij zo’n schrijver niet zomaar van uit blijven gaan dat hij ‘nog altijd
actueel’ is. Af en toe moet je ook eens wat historisch-kritische wetenschap op
hem loslaten. Want uit het werk van een dode schrijver is soms meer te halen
dan je meteen kunt weten. Dat was, zoals gezegd, een belangrijke boodschap
van Lewis zelf als literatuurdocent.
Ik zie drie soorten oorzaken van de
schrijfstijl van Lewis, filosofisch te benoemen als finale, causale en contingente
oorzaken. Dat wil zeggen: dat hij schreef zoals hij schreef is ten eerste te
verklaren uit zijn bewuste bedoelingen, ten tweede uit een min of meer vastliggende
aanleg en achtergrond, en ten derde uit wisselende omstandigheden.
Zijn helderheid en duidelijkheid, om daarmee te beginnen, gaan voor een groot
deel terug op uitgesproken bedoelingen. Alleen al wat dit betreft heeft Lewis
in mijn ogen een belangrijk ‘woord voor de wereld’ en staat hij in een mooie traditie met helaas, naar mijn idee, te
weinig grote vertegenwoordigers. Hij was een fervent voorstander van gewone
taal zonder kapsones. In het Nederlandse taalgebied is een bekende vertegenwoordiger
van dit ideaal Karel van het Reve, in Duitsland had je in de vorige eeuw
Sebastian Haffner, en in Engeland, naast Lewis, George Orwell. Allemaal totaal
verschillende auteurs, die ook meestal meer bekend geworden zijn om wat zij schreven dan om hoe zij schreven, maar die toch, helemaal
los van wat zij schreven, alleen al om hun voorbeeldige helderheid het bestuderen
en navolgen waard zijn.
Het belang van gewone taal was
volgens Lewis dat je daarmee de meeste duidelijkheid schept niet alleen voor
zo veel mogelijk andere mensen, maar ook, en eigenlijk vooral, voor jezelf.
Met het oog op christelijk geloof en theologie heeft hij weleens gezegd: als
iemand zijn eigen geloof niet verwoorden kan in gewone, alledaagse taal,
waarbij een buitenstaander zich direct iets kan voorstellen, dan is het een
van tweeën – óf zo iemand weet zelf niet goed wat hij gelooft, óf hij gelooft
het zelf niet. Hij vond ook dat het predikantsexamen als verplicht onderdeel
moest krijgen dat de kandidaat een stuk theologisch proza vertaalde in een
tekst waarvan de eerste de beste medepassagier in de bus meteen kan snappen
waar het over gaat. Wie zo’n vertaling niet kan maken, die zou volgens Lewis
niet tot het predikambt toegelaten moeten worden.3
In het laatste jaar van zijn leven,
toen hij al bijna twintig jaar een bekende christelijke schrijver was, werd hij
eens geïnterviewd door een medewerker van Billy Graham die vroeg: meneer
Lewis, wat moet een jonge christelijke auteur doen om een stijl te ontwikkelen?
Het antwoord dat hij toen gaf is een van mijn favoriete Lewis-citaten:
The way for a person to develop a
style is (a) to know exactly what he wants to say, and (b) to be sure he is
saying exactly that. The reader, we must remember, does not start by knowing
what we mean. If our words are ambiguous, our meaning will escape him. I
sometimes think that writing is like driving sheep down a road. If there is any
gate open to the left or the right the reader will most certainly go into it.4
Bij die
helderheid van Lewis schijnt ook wel zoiets als aanleg mee te spelen. Hoe je
die aanleg precies moet omschrijven weet ik niet goed. Er lijkt verschil te
zijn tussen aanleg voor logica en aanleg voor wiskunde, terwijl ik zou denken
dat die twee dingen heel dicht bij elkaar liggen. Maar Lewis schijnt het ene
wel en het andere niet te hebben gehad. Zijn moeder had een grote wiskundeknobbel,
maar daar lijkt hij niets van te hebben meegekregen. Met cijfers was hij buitengewoon
hulpeloos. Ik heb eens gelezen dat Lewis niet wist wat het verschil was tussen
bruto en netto inkomen.5 Dat is een leuke anekdote; ik weet alleen
niet wat ik ervan moet geloven. Iemand die dat verschil niet ziet, kan niet
veel talent hebben voor logisch redeneren en helder argumenteren. Maar dat had
Lewis nu juist wel. Er zijn aanwijzingen dat hij het al op vroege leeftijd
had, en hij heeft zelf uitvoerig verteld hoe een privéleraar rond zijn
vijftiende jaar hem in één klap voorgoed de smaak bijbracht voor logisch redeneren,
argumenteren en debatteren.6 Het was misschien een latent vermogen
dat door die leraar ineens werd ontketend of aangeboord. Zelf vind ik het
vreemd dat zo’n talent samengaat met zo’n onbeholpenheid waar het om cijfers
en om wiskunde gaat. Maar ik weet niet of het werkelijk vreemd is. Daarvoor heb
ik te weinig kijk op deze zaken.
Lewis vond helderheid en
ondubbelzinnigheid dus van groot belang, hij streefde ernaar; en daarbij had
hij er ook aanleg voor en had hij het soort plezier in duidelijkheid en logica
dat een dolfijn waarschijnlijk in zwemmen heeft, of een mol in graven. Bij dat
streven en bij dat plezier kwamen soms ten overvloede omstandigheden, ‘contingente
oorzaken’ dus, die hem nog eens een extra zetje in die voorkeursrichting
gaven. En in zo’n geval ging hij misschien weleens iets te ver. Tegelijk was
hij dan misschien juist op zijn best. Het beste voorbeeld hiervan waren de
radiolezingen die hij in de jaren 1941-44 hield voor de BBC en die later
werden gebundeld onder de titel Mere
Christianity, in het Nederlands is dat nu Onversneden christendom. Met die radiolezingen brak Lewis door
(eerst natuurlijk alleen binnen Groot-Britannië) als verkondiger van het
christelijk geloof voor een massapubliek. Zelf was hij toen een jaar of tien
overtuigd christen, maar het idee dat hij zijn geloof voor een massapubliek
over de radio zou kunnen uitdragen, met succes nog wel, zal tot het moment
dat hij daarvoor werd uitgenodigd nooit in zijn hoofd opgekomen zijn en
trouwens ook niet in veel andere hoofden. Intussen had hij wel The Problem of Pain geschreven. Dit
schreef hij op verzoek voor een populair-theologische reeks, maar toch nauwelijks
met serieuze gedachten aan een heel groot publiek. Bij het schrijven had hij
zijn eigen lezende en schrijvende en geleerde vriendenclub als publiek in gedachten.
Aan die club, de ‘Inklings’, droeg hij het boek dan ook op. Vandaar ook meteen
al op de eerste pagina citaten uit Shakespeare en die middeleeuwse auteur,
Walter Hilton. Toch was er een medewerker van de BBC die in dit boekje tekenen
zag van bijzonder talent, en deze BBC-man kwam toen op het briljante idee om
Lewis uit te nodigen voor radiolezingen.7 Lewis nam de uitnodiging
aan, en daarna moet hij zich ernstig hebben afgevraagd hoe je als grote
geleerde voor een ongeletterd massapubliek iets zinvols en waardevols kunt
zeggen, dus meer kunt bieden dan alleen bevestiging van bekende denkbeelden, en
daarbij toch begrijpelijk en aantrekkelijk kunt blijven. Het bleek hem erg
goed te lukken en hij mocht terugkomen zo vaak hij wilde.
In Onversneden christendom heeft hij een extreem staaltje van begrijpelijkheid
gegeven. Hij moet hier ook bijzonder zijn best voor hebben gedaan, want in
dit boek, bij hoge uitzondering, strooit hij bijna helemaal niet met citaten.
Dat moet werkelijk een bijzondere inspanning voor hem zijn geweest, want lezen
en citeren lijkt voor hem zoiets als in- en uitademen te zijn geweest. Hij
zag zich tot zo’n discipline gedwongen, denk ik, door het verschijnsel radio.
In elk geval: hij voerde de eenvoud en verstaanbaarheid tot het uiterste op.
Dat heeft merkwaardige gevolgen
gehad. En dan bedoel ik niet het beoogde gevolg – dat er inderdaad al gauw
door miljoenen mensen wekelijks naar hem geluisterd werd en dat het boek
later een bestseller werd. Ik bedoel dat Lewis, tenminste de Lewis van Onversneden christendom, de reputatie
kreeg van een bijna ongeëvenaard grote denker, en verder dat hij de reputatie
kreeg van een simplist, beunhaas en volksverlakker. De reputatie van enorme
denkkracht kreeg hij natuurlijk vooral bij mensen zonder veel, of zonder
enige, academische achtergrond. Die krijgen dankzij Lewis voor de eerste of
enige keer in hun leven een indruk van wat er omgaat in het hoofd van geleerde
en belezen mensen. De reputatie van een simplist heeft hij, denk ik, vooral
bij andere geleerde en belezen mensen. Zij zijn vaak niet gewend, denk ik, om
ernstig na te denken over de eisen van goede popularisatie. Er zijn vast een
zeker een paar minder geslaagde passages in Mere Christianity. Ook is Lewis niet de grootste denker aller
tijden, laat staan op ieder punt dat hij aanroert, en natuurlijk spreekt hij de
ene lezer meer aan dan de andere. Maar toch: zolang theologie een legitieme
tak van bedrijf is, en popularisatie ook, zou ik niet weten wie er, al met
al, de combinatie van die beide dingen tot een beter einde heeft gebracht.
Nu de fantasie bij Lewis. Het fantaseren had
niet zozeer ‘finale’ als wel ‘causale’ oorzaken, dat wil zeggen: hij had er
niet zozeer een bedoeling mee als wel aanleg voor. En Lewis heeft zelf met
zoveel woorden gezegd dat de verbeeldingskracht bij hem als schrijver eigenlijk
het voornaamste was. Dat staat in een brief die hij in 1954 schreef aan een
Amerikaans genootschap, de Milton Society of America. Men had daar Lewis tot
erelid of iets dergelijks gebombardeerd – waarschijnlijk omdat hij tien
jaar eerder een uitstekend boekje had geschreven over Paradise Lost van John Milton. En tegelijk met het bericht hierover
aan Lewis had men hem gevraagd een overzicht te sturen van wat hij allemaal
gepubliceerd had en daar een paar algemene opmerking over te maken. Lewis zei:
dat oeuvre van mij is een allegaartje, maar als u er een algemene opmerking
over wilt, kan ik toch wel iets zeggen.
I may point out that there is a
guiding thread. The imaginative man in me is older, more continuously
operative, and in that sense more basic than either the religious writer or the
critic.8
Deze kijk
van Lewis op zijn eigen schrijverschap klopt wel met de werkelijkheid. De
echte fantasy inclusief science fiction vormen lang niet het
grootste deel van zijn werk, maar toch denk ik dat die imaginative man ook overal in zijn andere werk te herkennen is,
namelijk als een gave om voortdurend nieuwe en rake vondsten te doen op het
gebied van beeldspraak. Dat is misschien ver gezocht. Maar als je zijn
schrijversloopbaan overziet, dan is het onmiskenbaar dat de fantaseerneiging
groot was en diep zat. Je ziet dan bijvoorbeeld dat hij bijna al het populair-theologische
werk schreef op verzoek van anderen en niet zozeer uit innerlijke aandrang.
Daar staat tegenover dat niemand hem vroeg om fantasieverhalen te schrijven.
Toch ging hij daarmee aan de slag
zodra hij even tijd voor zichzelf had en zelfs in tijden dat hij het toch al
verschrikkelijk druk moet hebben gehad. Hij schreef al in zijn jeugd
uitvoerige verhalen over een dierenland, met eigen illustraties, en rond zijn
twintigste wilde hij niets liever dan dichter worden en grote, epische werken à
la Homerus en Milton schrijven. Er kwam heel wat uit zijn handen,9
maar dit streven liep ten slotte op niets uit. Maar het eerste boek dat hij met
succes voor een groot publiek schreef was wel degelijk een product van de
verbeelding – een sciencefictionverhaal.
Toch was dit niet alleen een zaak
van innerlijke aandrang. Lewis had ook wel theorieën over de waarde en het belang
van de menselijke fantasie. In die zin was er, als hij zijn fantasie weer eens
de vrije teugel gaf, een soort bedoeling in het spel. Het gaat nu te ver om
veel meer over die theorie en die bedoeling te zeggen. Maar voor zover Lewis op
dit punt inderdaad een verklaarde bedoeling had, is het goed om in de gaten
te houden dat zijn bedoeling niet alleen in zijn eigen werk is verwezenlijkt
maar ook, misschien wel vooral, in het werk van Tolkien. Als het om wereldwijd
succes gaat heeft Lewis het ver geschopt met zijn Narniaboeken, een serie van
zeven kinderverhalen. Maar de bekendheid van die Narniaverhalen valt toch in
het niet bij die van The Lord of the
Rings.
In de tijd toen Tolkien daaraan
bezig was, de jaren ʼ30 en ʼ40, waren Lewis en hij goede vrienden. Zij hadden
ook gelijkluidende ideeën over de grote waarde en betekenis van de fantasie.
Als je daar iets over opzoekt bij Lewis,10 kom je al vlug verwijzingen
naar Tolkien tegen. Tolkien kon helaas niet enthousiast zijn over veel van het
fantaseerwerk van Lewis. Maar Lewis wel over dat van Tolkien. Tolkien was een
heel langzame, moeizame schrijver maar Lewis bleef er jaar in jaar uit van
overtuigd dat hieruit iets geweldigs en iets heel belangrijks zou ontstaan.
Belangrijk vond hij het omdat de twintigste-eeuwse literatuur naar zijn idee in
het slop geraakt was. De literaire toestand was diep treurig en schreeuwde om
eerherstel voor de fantasie; en dit grote werk van Tolkien zou dat eerherstel
worden, in één grote klap. Het lijkt erop dat Lewis het goed gezien had. Zijn
grote enthousiasme en aanmoediging zijn dan ook van groot belang geweest
bij de voltooiing van dat boek. Mogelijk zou het zonder Lewis nooit tot
voltooiing zou zijn gekomen, tenminste niet in publicabele vorm.11
Zelf houd ik veel meer van Lewis dan van Tolkien, maar ik kan begrijpen dat,
toen The Lord of the Rings eindelijk
was verschenen, Lewis tevreden constateerde dat er iets groots verricht was.
Het was mede dankzij Lewis zover gekomen. Wat hij noemde the imaginative man in me heeft voor een belangrijk deel
getriomfeerd via Tolkien.
Tot slot van het hoofdstukje
‘Fantasie bij Lewis’ nog even iets over mogelijke toevallige oorzaken
waardoor hij aan het fantaseren sloeg of in beelden ging denken. Van zulke
oorzaken kun je bij hem niet spreken, denk ik. De verbeeldingskracht was bij
hem, volgens zijn eigen getuigenis, min of meer continuously operative. Daar hadden bijkomende oorzaken niets aan
toe te voegen.
En dan nog
het hoofdstukje geleerdheid. In
zekere zin is dit het grootste hoofdstuk. De dingen waar Lewis het grootste
deel van zijn leven mee bezig was zijn niet de dingen waarmee hij grote bekendheid
heeft gekregen. Want waar hij meestal mee bezig was, dat was zijn wetenschappelijke
werk; eerst als universitair docent en later als hoogleraar in de oude
literatuurgeschiedenis – respectievelijk in Oxford en in Cambridge. Alles wat
hij buiten dat werk om schreef had hij wel kunnen publiceren onder de naam Korenbloemen, zoals de Constantijn
Huygens deed met zijn verzamelde dichtwerken. Huygens is nu alleen nog maar
bekend als dichter, maar voor hemzelf was de poëzie bijzaak naast zijn
politieke en militaire loopbaan. Zijn gedichten waren voor hem niet het koren,
maar de daartussen verspreide bloemen. Bij Lewis was de hoeveelheid koren, dat
wil zeggen de omvang van zijn wetenschappelijke werk, niet gering. Er mag
natuurlijk iets verwacht worden van een bijna veertigjarige universitaire
loopbaan. Maar aan zijn productie op dat terrein is niet af te lezen dat hij
daarnaast nog veel meer schreef. Het hoogtepunt was wel een complete band in de
serie Oxford History of English
Literature, ruim 500 bladzijden (exclusief bijlagen en registers) over
zestiende-eeuwse Engelse schrijvers en dichters, die hij praktisch allemaal
integraal gelezen had. Het verscheen in 1954, ongeveer tegelijk met de
laatste Narniaverhalen en met zijn autobiografie. Dat grote boek had vijftien
jaar lang, zei hij wel eens, eigenlijk voortdurend het grootste deel van zijn aandacht
in beslag genomen.12 Hij gaf ook jarenlang hoorcollege over het
antieke en middeleeuwse wereldbeeld en de manier waarop allerlei zaken in de
middeleeuwse literatuur hiermee te verklaren zijn. Op het laatst van zijn leven
verwerkte hij die collegestof in een boekje, The Discarded Image. In mijn studietijd in Utrecht, en misschien nu
nog wel, was dit verplichte literatuur bij diverse alfa-studies. Lewis kreeg
al vroeg in zijn loopbaan een wetenschappelijke prijs en later ook diverse eredoctoraten.
In 1948 werd hij Fellow van de Royal Society of Literature en in 1955 van de
British Academy, een KNAW voor alfa’s.
Het was een wereld, en het was werk,
waar de meeste lezers van zijn andere werk niets van weten. De vraag is nu of
het iets verklaart van zijn schrijfstijl in de boeken die de meeste lezers van
hem onder ogen krijgen. Als er lezers zijn bij wie Lewis overkomt als een
geleerde, moeilijke schrijver – moeilijk omdat
hij zo geleerd is – dan heeft hij bij die lezer gefaald. Want ‘geleerde taal’
probeerde hij juist te vermijden. Dat probeerde hij natuurlijk speciaal in
geval van een groot en ongeletterd publiek, zoals bij Onversneden christendom. Denk ook aan zijn voorstel om in het
predikantsexamen de eis op te nemen dat men theologische taal in gewone taal
kan omzetten. Hij had het in dat verband expliciet over ‘geleerde taal’:
Any fool can write learned
language. The vernacular is the real test. If you can’t put your faith into it,
then either you don’t understand it or you don’t believe it.13
Maar een
geleerde die zoiets zegt zal natuurlijk ook als geleerde zorgen dat hij
geleerde taal vermijdt. Zijn wetenschappelijke werk is grotendeels precies zo
leesbaar als de rest.
Toch heeft de geleerdheid of
belezenheid van Lewis hem waarschijnlijk weleens parten gespeeld, in de zin
dat hij wel erg veel en in het wilde weg citeerde. Of dat hij een zin begon met
‘Zoals iedereen weet...’ terwijl hij kon weten dat bijna niemand het wist, ook
in zijn tijd al niet. Intussen is het vreemd dat, zoals gezegd, hier in
praktijk weinig over wordt geklaagd bij zijn lezers. Ik heb dan ook de indruk,
uit zijn brieven vooral, dat die neiging van Lewis om te lezen en te citeren
zoals hij in- en uitademde in verband stond met een andere neiging, een talent
eigenlijk. Hij had een klaarblijkelijke aanleg om over alles wat hij las
(en dat was altijd veel) te spreken en te schrijven op een manier waar de
lezer enthousiast van wordt. Het gebeurt mij verder maar zelden dat ik met plezier
iemand hoor vertellen over wat hij of zij gelezen heeft zolang ik het niet
zelf heb gelezen. Maar de kunst om boeiend en vermakelijk te vertellen over
wat hij las verstond Lewis vanaf de eerste brieven die er van hem bewaard zijn
gebleven, en die zijn van vóór zijn vijftiende jaar. Het heeft wel iets
bedrieglijks. Vaak krijg ik zin om de dingen te lezen waar hij het over heeft,
en dat valt dan nogal eens tegen, dit nog afgezien van het feit dat het soms
over middeleeuws Frans of Angelsaksisch of Grieks of Latijn gaat. Maar het is
duidelijk – hij zag zelf ook duidelijk – dat het vak van docent
literatuurgeschiedenis hem op het lijf geschreven was. Het is maar dat je het
weet, wanneer je toch eens last hebt van overmatige geleerdheid in zijn
werk.
Lewis had dus geen bewuste bedoeling
om met zijn manier van schrijven de grote geleerde uit te hangen, integendeel:
de kunst van het schrijven was volgens hem juist om dat niet te doen. Hij had
wel de neiging om veel geleerdheid ten toon te spreiden, maar hij had daar ook
de nodige flair voor. Dan waren er ook nog de incidentele zaken, zijn academische
lotgevallen, waar je als lezer af en toe rekening mee moet houden. Toen hij
bijvoorbeeld hoogleraar werd in Cambridge, hield hij een inaugurele rede. Dat
is een prachtig stuk om te lezen, en hij heeft er toen ook een radioversie van
gemaakt. In het Nederlands kun je deze tekst vinden als bijlage bij De afschaffing van de mens. Maar wil je
zo’n voordracht helemaal goed begrijpen, dan doe je er goed aan om nog eens
een paar andere inaugurele redes te lezen, liefst uit diezelfde tijd. Dan zie
je bijvoorbeeld dat hij het stijlmiddel van de grappige uitsmijter knap
gebruikt. De beste humor gaat gepaard met grote ernst, en dat is precies wat
hier gebeurt.
Er is één geval, helaas een
belangrijk geval, waarin ik denk dat Lewis zich een beetje door de academische
omstandigheden heeft laten inpakken en daardoor minder goed werk leverde dan
hij had gekund. Ik bedoel De afschaffing
van de mens. Dit was oorspronkelijk een korte serie academische
voordrachten. Het verschijnsel van de jaarlijkse openbare academische lezingen
– al of niet ‘prestigieus’ – zullen jullie kennen. In Nederland heb je de
Huizingalezing, de Tinbergenlezing, de Pietje Bell-lezing en zo meer. Lewis
werd bijvoorbeeld af en toe uitgenodigd om een bijdrage te leveren aan
dergelijke reeksen van de British Academy, zoals de Shakespeare Lecture van
1942. In dat jaar was hij ook juist
met zijn radiolezingen bekend geworden als volkstheoloog. Dit moet de verklaring
zijn waarom hij werd uitgenodigd om in februari 1943 in Durham, in het hoge
noorden van Engeland, de zogenaamde Riddell Memorial Lectures te houden. Die
waren in 1928 ingesteld bij testamentaire beschikking van iemand die Riddell
heette en ze moesten gaan over ‘de relatie tussen religie en het eigentijdse
denken’.14 Hier is toen The
Abolition of Man uit voortgekomen. Ik heb dit altijd een heel belangrijk
boekje gevonden, Lewis beschouwde het zelf trouwens ook als een van de beste
dingen die hij geschreven had. Verder was ook zijn vriend Owen Barfield er
uiterst enthousiast over, terwijl die toch niet de gewoonte had om het met
Lewis eens te zijn.15
Laat ik eerst kort zeggen wat ik
goed vind aan dit boekje. Ik denk dat Lewis hier een zeldzaam zinvol
gedachte-experiment doet, met de nadruk zowel op ‘zeldzaam’ als op ‘zinvol’.
Dat gedachte-experiment gaat als volgt, en dit komt neer op de kortst mogelijke
samenvatting. Stel je een stand van wetenschap en techniek voor waarbij we niet
alleen precies weten hoe mensen aan hun ideeën over goed en kwaad komen, maar
ook een volmaakte greep daarop hebben. Via een controlepaneel of iets
dergelijks kun je ieder mens, of kun je alle mensen, op ieder gewenst ogenblik
iedere gegeven zaak laten beoordelen als goed, slecht of neutraal. Aangenomen
dat duidelijk is wie het controlepaneel mag bedienen is dan de grote vraag:
waar vinden de makers van de menselijke moraal hun richtlijnen en/of motivatie
om welke koers dan ook te volgen?
Het maakt volgens mij geen verschil
of de technische fantasie realiteitswaarde heeft. De vraag is in alle omstandigheden
van belang. Ik zal nu ook niet proberen uit te leggen hoe en waarom ik dit
gedachte-experiment belangrijk vind. Daarvoor zou ik meer overhoop moeten halen
dan me nu lief is. Wel wil ik hier even kwijt dat ik al bijna sinds ik The Abolition of Man voor het eerst las,
en dat was begin jaren ʼ80, mij afvraag of er nog meer schrijvers zijn die in
zo weinig woorden, dan wel in meer of minder woorden, zo precies de vinger
hebben gelegd bij wat wel is genoemd ‘de malaise van de moderniteit’. Er is al
vele jaren geen gebrek aan beschouwingen over techniek en moraal, maar ik heb
nog altijd de indruk dat Lewis met de helderheid die hij hier schept een unieke prestatie heeft geleverd. Het is niet
dat dit boekje op zichzelf ook een oplossing of remedie voor die malaise
geeft. Maar helderheid is hoe dan ook veel waard.
Toch vind ik dat er aan de vorm
nogal wat mankeert. Ik denk dat er uiteindelijk geen misverstand mogelijk is
over de kern van zijn betoog, maar tegelijk heb ik alle begrip voor mensen die
deze kern er niet uithalen. Ik vermoed dat Lewis zich door de omstandigheden
heeft laten verleiden om te langzaam ter zake te komen. In het eerste hoofdstuk,
over onderwijs, staan dingen die hij kennelijk graag kwijt wilde en waarmee
hij kennelijk kans zag om de gevraagde spreektijd te vullen. Die dingen waren
op zichzelf ook vast wel van belang, en ze houden ook zeker verband met zijn
hoofdgedachte. Maar het is een veel te lange omweg, een te uitvoerige
binnenkomer. Onbegrijpelijk genoeg heeft hij de zaak erger gemaakt met de
ouderwets-lange ondertitel van het boekje: Reflections on Education with special reference to the teaching of
English in the upper forms of schools. In de vertaling heb ik deze
ondertitel weggelaten en daar heb ik nog nooit spijt van gekregen. Die
ondertitel wekt bij lezing van het eerste hoofdstuk de indruk dat hij daar
meteen ter zake komt, en dat de andere twee hoofdstukken een uitwerking zijn.
Het is eerder andersom: hij begint met een uitwerking, komt in hoofdstuk 2
geleidelijk ter zake en slaat in hoofdstuk 3 de spijker op zijn kop. Gelukkig
is de hoofdtitel (d.w.z. The Abolition
of Man) ontleend aan dat laatste hoofdstuk. Dit maakt iets goed, het
suggereert dat dat laatste hoofdstuk het belangrijkste is en dat is ook zo.
Maar in de praktijk zie je nogal eens dat dit boekje wordt gekarakteriseerd
als een onderwijs- en opvoedkundig traktaat. Wie het zo karakteriseert,
heeft zich kennelijk op het verkeerde been laten zetten en is niet meer van
dat been afgekomen. Ik denk dat Lewis deze voordrachten iets te snel geschreven
heeft. Bij die lange en rare ondertitel heeft hij misschien te gemakkelijk
aangenomen dat het zou worden opgevat als licht humoristische retro-stijl, en
heeft hij even niet gedacht aan lezers als schapen die iedere gelegenheid
aangrijpen om te verdwalen. Het is mogelijk dat het strikt academische publiek
voor wie hij allereerst optrad er geen moeite mee had. En Lewis kon toen nog
niet weten dat hij zestig jaar later nog zou worden gelezen door een groot,
wereldwijd publiek.
Het blijft wel jammer dat hij geen
herkansing heeft gehad. Dat wil zeggen: het is jammer dat hij niet later in
zijn leven nog eens voor een dergelijk optreden is uitgenodigd. Hij was zeker
geknipt voor de befaamde Gifford Lectures in Glasgow. Sterker nog, een maand of
twee voor zijn dood kreeg hij zo’n
uitnodiging, zij het niet voor de Gifford Lectures. Hij mocht de Romanes
Lecture houden. Dat is de oudste en meest prestigieuze openbare lezing aan de
universiteit van Oxford en het zou een voortreffelijk kader zijn geweest voor
alles wat Lewis als denker te melden had. Hij had in die laatste maanden van
zijn leven weinig moeite met het vooruitzicht dat zijn einde naderde. Dat
schreef zijn broer.16 Die broer noemde ook de enige uitzondering op
de gelaten houding van Lewis. Het was het moment waarop hij deze uitnodiging
voor de Romanes Lecture onder ogen kreeg. Om gezondheidsredenen kon hij daar
niet meer op ingaan, en dat vond hij toch wel jammer. Terecht.
Noten
1. Uit mijn studie geschiedenis herinner ik mij een voetnoot (helaas nooit teruggevonden) die verwees naar een wetenschappelijk werk van Lewis en daarbij melding maakte van zijn bewitching prose. Drie voorbeelden van ‘vijanden’: De bioloog J. B. S. Haldane deed in 1946 een felle aanval op het wereldbeeld van C. S. Lewis, maar vergeleek diens literair talent met dat van Dante en Milton (‘Auld Hornie, F.R.S.’, 250). A. N. Wilson vertelde ooit dat hij zijn christelijk geloof kwijtraakte mede door de manier waarop Lewis het verdedigde; maar in zijn Lewis-biografie uit 1990 schreef hij (167) dat The Problem of Pain – voor hem een van de aanstootgevende boeken – like everything Lewis wrote, [is] hugely readable. De Shakespeare-kenner en seiziémiste A. L. Rowse, ook beslist geen Lewis-adept, schreef in 1955 over Lewisʼ grootste boek op het terrein van de literatuurgeschiedenis dat hij, Rowse, van Lewis wel een remarkable boek verwacht had, maar niet iets dat so magnificent zou zijn (Sunday Times, 16 jan. 1955, geciteerd in Christopher & Ostling, 282).
2. Eigenlijk The Scale of Perfection (of Ladder of Perfection), een 14e-eeuws Engelstalig mystiek geschrift. Lewis ontleende het allerlaatste citaat van zijn autobiografie Surprised by Joy (‘We would be at Jerusalem’) ook aan dit werk, zonder enige vorm van bronvermelding.
3. Bijv. in ‘Before We Can Communicate’ (1961;
herdrukt in Essay Collection, 649) en
in een brief aan The Christian Century,
31 dec. 1958 (Collected Letters III,
1006); maar al veel eerder in zijn loopbaan zei Lewis bijna hetzelfde en in
dezelfde bewoordingen, zie ‘Christian Apologetics’ (1945; Essay Collection, 155).
4. ‘Cross-Examination’
(1963; Essay Collection, 555).
5. Green
& Hooper, 237.
6. Surprised by Joy, hoofdstuk 9.
7. Green
& Hooper, 240. Zie ook Phillips, C.
S. Lewis at the BBC.
8. Ongedateerde brief van oktober 1954; Collected Letters III, 516-517.
9. Zoals blijkt uit de postume bundels Narrative Poems (1969) en The Collected Poems (1994), waarvan een deel niet eerder of nog niet in boekvorm was verschenen. Een groot boek over Lewis als dichter, door iemand die hem als zodanig ook bewondert, is C. S. Lewis, Poet van Don W. King.
10. Bijna alles wat Lewis hierover schreef staat in de bundel Of This and Other Worlds (1982).
11. Letters of J. R. R. Tokien, 366 (18 december 1965): ‘But for the encouragement of C.S.L. I do not think that I should ever have completed or offered for publication The Lord of the Rings.’ Zie ook Green & Hooper, 371, en de daar geciteerde brief van Lewis d.d. 2 aug. 1956 (ook in Collected Letters III, 774-775); voorts Humphrey Carpenter, The Inklings (1978, 1997), 160.
12. Collected Letters III, 194, 23 mei 1952.
‘I’m busy at present finishing the heavy, academic work on 16th Century
literature wh. has occupied me (it has been the top tune – all the other books
were only its little twiddly bits) for the last 15 years. When it is actually
done ... I shall go up like a balloon that has chucked out the last sandbag.’
13. Brief van 31 dec. 1958, genoemd in noot 3.
14. Green & Hooper, 276. Twee goede commentaren op The Abolition of Man zijn die van John R. Lucas en Basil Mitchell, genoemd in de literatuurlijst, beide ontstaan als voordracht t.g.v. de (bijna) vijftigste verjaardag van The Abolition in Durham, oktober 1992.
15. Collected
Letters III, 567 (20 feb. 1955); deze brief behoort tot de verzameling die
is vertaald als Brieven aan Mary Willis
(1998) en is daar te vinden op blz. 37-38. Het oordeel van Barfield over The Abolition werd geciteerd op het
omslag van de Fount-editie van 1978: ‘It is a real triumph. There may be a piece of contemporary writing
in which precision of thought, liveliness of expression and depth of meaning
unite with the same felicity, but I have not come across it.’
16. Green
& Hooper, 430-431.
Literatuur
Carpenter, Humphrey, The Inklings: C. S. Lewis, J. R. R. Tolkien, Charles Williams and their
friends. George Allen and Unwin, London 1978. Paperback-editie
HarperCollins, London 1997.
Christopher,
Joe R., & Joan K. Ostling, C. S. Lewis: An annotated checklist of writings about him and his works.
Kent State University Press, s.l., s.d. [Kent, Ohio 1972].
Green, Roger Lancelyn, & Walter Hooper, C. S. Lewis: A biography. Fully revised & expanded edition.
HarperCollins, London 2002.
Haldane, J.
B. S., ‘Auld Hornie,
F.R.S.’, The Modern Quarterly, Autumn
1946. Herdrukt in Everything Has a
History, George Allen and Unwin / The Scientific Book Club, London 1951,
249-258, aldaar gevolgd door ‘More Anti-Lewisite’ (pp. 259-267). Het eerste
stuk werd nogmaals herdrukt in Mark R. Hillegas (ed.), Shadows of Imagination, new edition, Southern Illinois University
Press, Carbondale and Edwardsville 1979, 15-25. Zie ook www.lewisiana.nl/haldane.
King, Don W., C. S. Lewis, Poet: The legacy of his poetic impulse. Kent State
University Press, Kent, Ohio & London 2001.
Lewis, C. S., The Abolition of Man: Reflections on Education with special reference
to the teaching of English in the upper forms of schools. Oxford University
Press, London 1943. Sinds 1978 herdrukt als Fount Paperback (Collins. London).
––––– ‘Before We Can Communicate’, Breakthrough, nr. 8 (oktober 1961),
herdrukt in de bundels Undeceptions
(1971), First and Second Things
(1985) en Essay Collection.
––––– ‘Christian Apologetics’, lezing voor
de Carmarthen Conference for Youth Leaders and Junior Clergy, pasen 1945, gepubliceerd
in Undeceptions (1971), Compelling Reason (1998) en Essay Collection.
––––– The Collected Poems, ed. Walter Hooper. Fount Paperbacks, London 1994.
––––– Collected Letters III, ed. by Walter Hooper. HarperCollins, London 2006.
––––– ‘Cross-Examination’, interview uit
1963, gepubliceerd in Undeceptions
(1971), Christian Reunion (1990) en Essay Collection.
––––– The Discarded Image: An introduction to Medieval and Renaissance
Literature. Cambridge University Press 1967.
––––– English Literature in the Sixteenth Century, excluding Drama.
Oxford History of English Literature, III. Clarendon Press, Oxford 1954. In
1997 herdrukt als Poetry and Prose in the
Sixteenth Century.
––––– Essay Collection and Other Short Pieces, ed. Lesley Walmsley. HarperCollins,
London 2000. In 2002 herdrukt in twee paperbacks met als sondertitel resp. Literature, Philosophy and Short
Stories en Faith, Christianity and the Church.
––––– Narrative Poems, ed. Walter Hooper. Geoffrey Bles, London 1969.
––––– Of This and Other Worlds, ed. Walter Hooper. Collins / Fount
Paperbacks, London 1982.
––––– The Problem of Pain. Geoffrey Bles, London 1940; sinds 1957 veelvuldig herdrukt als Fontana resp. Fount Paperback (Collins, London). Nederlands: Het probleem van het lijden, nieuwe vertaling van Henriët Ferguson (Kok, Kampen 2001), in oude vertaling verschenen als Gods megafoon (1957).
––––– Surprised by Joy: The shape of my early life. Geoffrey Bles, London 1955; sinds 1959 veelvuldig herdrukt als Fontana resp. Fount Paperback (Collins, London). Nederlands: Verrast door Vreugde, nieuwe vertaling van Arend Smilde (Van Wijnen, Franeker 1998), in oudere vertaling verschenen onder dezelfde titel.
––––– Zie voor een complete lijst van werken www.lewisiana.nl/cslbiblio, en voor een overzicht van Nederlandse vertalingen: www.lewisiana.nl/cslnl.
Lucas, J. R., ‘The Restoration of Man’, Theology Vol. 58 (1995), 445-456. Lezing uit 1992, online beschikbaar op http://users.ox.ac.uk/~jrlucas/lewis.html.
Mitchell, Basil, ‘C. S. Lewis on the
Abolition of Man’, in C. S. Lewis
Remembered, ed. Harry Lee Poe & Rebecca Whitten Poe (Zondervan, Grand
Rapids 2006), 174-183.
Phillips, Justin, C. S. Lewis at the BBC: Messages of hope in the darkness of war (HarperCollins,
London 2002).
Tolkien, J.
R. R., The Letters of J. R. R. Tolkien. A
selection edited by Humphrey Carpenter with the assistance of Christopher
Tolkien. George Allen & Unwin, London 1981.
Wilson, A. N., C. S. Lewis: A biography. Collins, London 1990.