Waar rijke mensen al niet
goed voor zijn
C. S. Lewis,
Tolkien, en de Gollancz-connectie
door Arend Smilde
Wat doen rijke mensen met hun geld? De neiging om daar
slechte dingen van te denken is misschien van alle tijden en is een
voedingsbron van populisme. Hitler bijvoorbeeld bracht de vermeende slechtheid
van joden graag in verband met de vermeende slechtheid van rijkaards. Wat
rijkaards betreft had Hitler misschien in zoverre een punt dat rijkdom wellicht
soms samengaat met speciale verleidingen tot slechtheid. Voor een realistisch
beeld is het goed om ook gevallen van het tegendeel te belichten. In deze
laatste richting zal ik nu iets ondernemen. Het gaat niet om een bekend of
klassiek voorbeeld, maar om een onbekend geval van ongeveer een eeuw geleden,
dat ik ongezocht op het spoor kwam. Het is ook een geval waarvan ik in de verte
zelf nog profiteer.
Dat
spoor vond ik als volgt. Soms zie ik in een krant of tijdschrift mijn naam
staan met daarbij de vermelding, nimmer genuanceerd of toegelicht, dat ik ‘C.
S. Lewis-kenner’ of ‘Lewis-specialist’ ben. Hoe men dat met zo’n stelligheid
kan zeggen weet ik niet – er is me nooit een examen of zelfs maar een informeel
proefje afgenomen. Het is duidelijk geen beschermde titel. Intussen geeft deze
min of meer publieke opinie mij wel het gevoel dat ik dan ook maar moet
proberen die reputatie waar te maken. Ik kreeg onlangs toevallig een oude
fotokopie onder ogen van een heel oud artikeltje over C. S. Lewis uit een
onbekend tijdschrift. Er stond een jaartal onder: 1950, en ook een auteursnaam:
Ann Morley-Smith. Dit was te weinig om duidelijk te maken waar het vandaan
komt. In dat artikeltje nu wordt een detail vermeld dat ik niet kende, of in
elk geval mij niet herinnerde. Dr. Lewis
was, zo staat er, the Gollancz Memorial Prizeman
for 1937.
Hé,
dacht ik, dat moet een prijs geweest zijn voor zijn boek The Allegory of Love, want dat verscheen in 1936; leuk voor Lewis,
maar waarom weet ik daar niks van, en wat was dat voor prijs? Onder de vier
Lewis-biografieën die ik heb was er maar één met een korte vermelding van de
Gollancz-prijs, die niet eens via de index te vinden was. In de 4000, zegge
vierduizend pagina’s Collected Letters van Lewis wordt de prijs
nergens genoemd. Wie of wat was Gollancz? Het is de naam van een bekende
uitgever, Victor Gollancz, die veel werk van George Orwell uitgaf maar nu juist
diens meesterwerk Animal Farm afwees. In 1937 stond deze
Gollancz evenals Orwell nog bijna aan het begin van zijn loopbaan. Dus er kan
toen geen memorial prize,
‘gedenkprijs’, naar hem genoemd zijn.
Een
weinig onderzoek wees uit dat er niet alleen een Gollancz Memorial Prize bestond – en bestaat – maar ook een Gollancz Memorial
Lecture. Dat is, natuurlijk, het soort jaarlijkse of
tenminste regelmatige evenement dat bij ons wel plaatsvindt onder benamingen
zoals Huizingalezing of Tinbergenlezing. En wat bleek verder? De
Gollancz-lezing van 1936 werd gehouden door J. R. R. Tolkien, over het
oud-Engelse gedicht Beowulf. Tolkien,
toen al een goede vriend van Lewis, publiceerde in diezelfde tijd The Hobbit en zette kort daarna de
eerste duidelijke stappen op weg naar The
Lord of the Rings. Maar zijn eigenlijke vak was,
net als dat van Lewis, oude Engelse taal- en letterkunde. Hoe dan ook deden
Lewis en Tolkien kennelijk beiden de nagedachtenis van ‘Gollancz’ eer aan.
De
Gollancz-prijs en Gollancz-lezingen, zo bleek verder, zijn in 1924 ingesteld
onder auspiciën van de British Academy. Dit instituut was in 1902 opgericht ter
bevordering van the humanities and social science,
dat is, laten we zeggen: cultuur- en menswetenschappen. Of in termen van die
tijd: geesteswetenschappen. De eerste tien periodieke lezingen van de British
Academy gingen tussen 1908 en 1925 van start; de eerste nieuwe daarna begon pas
in 1951. Alle tien die eerste reeksen zijn tot op heden voortgezet. Het begon
met de Schweich Lectures in
1908, de Warton Lectures in
1910, de Shakespeare Lectures in 1911 en dat ging zo
door, met als negende initiatief in 1924 de Sir Israel
Gollancz Memorial Lectures. De tiende reeks werd
genoemd naar John Rhys, de eerste hoogleraar Keltisch
in Oxford (zijn Welshe achternaam wordt in het Engels
gespeld als Rees).
De
oprichting van deze Britse Academie past in het academische beeld van die tijd,
een tijd die wat dit beeld betreft wel op de onze lijkt. Terwijl ik
bovengemelde feitjes uitzocht, oktober 2008, verscheen in NRC Handelsblad een groot opiniestuk met als boodschap dat het
belang van de alfa-wetenschappen wordt onderschat. In
januari 2009 volgde in diezelfde krant een aanklacht tegen wat genoemd werd ‘de
Alfaschrapers’. Het prestige van de bèta-wetenschappen
is groot, en was ook honderd jaar geleden groot, zodat de verstokte alfa’s
aandrang voelen, en voelden, om hun stem te verheffen en indien mogelijk
maatregelen te nemen. Een grote inspirator van die beweging was destijds de
Duitse filosoof Wilhelm Dilthey, die in 1883 de term Geisteswissenschaften lanceerde,
een term die zich in geen taal zo eenvoudig als in het Nederlands liet
overnemen. De oprichting van de British Academy ging wellicht voor een deel
terug op dit soort alfa-patriottisme.
Medeoprichter
nu van de British Academy was Israel Gollancz, een
geleerde op het gebied van oude Engelse literatuur. Hij was geboren in 1863 als
zesde van de zeven kinderen van een Londense rabbi. In 1902 werd hij behalve
medeoprichter meteen ook secretaris van de British Academy, en dat bleef hij
tot zijn dood in 1930. Vanaf 1905 was hij hoogleraar Engelse Taal- en
Letterkunde aan het King’s College in Londen. In 1910
trouwde hij met Alide Goldschmidt,
een nichtje van Henriette Hertz, over wie straks meer. In 1919 werd Israel Gollancz geridderd zodat hij verder als ‘Sir Israel’ door het leven ging. Zijn Temple-editie
van de werken van Shakespeare werd een tijdlang de meest gebruikte. Hij was een
oom van Victor Gollancz, de Orwell-uitgever.
Maar ik zou iets over rijke mensen zeggen. De rijkaard
die ik op het spoor kwam via de prijs voor C. S. Lewis in 1937 is niet Sir
Israel Gollancz. Deze letterkundige Engelse jood of joodse
Engelsman schijnt zich niet speciaal te hebben onderscheiden door het bezit van
veel geld. Maar hij had ongetwijfeld veel te maken met de lezingreeksen van de
British Academy. De negende daarvan werd, zoals we zagen, naar hem genoemd,
evenals de prijs die tegelijk werd ingesteld. De eerste lezing in deze serie
hield hij zelf, onder de titel ‘Old English Poetry’.
De vernoeming naar hem werd, op zijn verzoek, pas na zijn dood van kracht; men
sprak tot die tijd van de Biennial Lecture on English Studies en de Biennial Prize for English Literature. Maar hoe een lezing ook heette, het begin van een
reeks lag meestal bij een geldschieter. En wat dat betreft had Israel Gollancz goede contacten.
De
lijst van ‘Lectures’ van de British Academy noemt
behalve het startjaar meestal ook de persoon die het initiatief voor de reeks
in kwestie nam. Behalve geld gaf die persoon een omschrijving van het door hem
of haar beoogde doel of onderwerp van de lezingen. Alleen bij de laatste van de
tien reeksen uit 1908-1925 wordt geen schenker of stichter genoemd. Bij drie
van eerste negen wordt Mrs Frida Mond genoemd, bij drie andere Miss Henriette Hertz, bij één Mrs Angela Mond, en bij de allereerste Miss Constance Schweich,
die hiermee de nagedachtenis eerde van een zekere Leopold Schweich,
haar vader. Slechts bij één van de negen staat het soort naam dat je hier zou
verwachten, of vaker zou verwachten: Sir
Charles Wakefield (formerly Lord Mayor
of London).
Vier
dames met Duits klinkende namen die kennelijk alleen maar ‘Mrs’
of ‘Miss’ zijn, en die samen acht van de negen eerste lezingreeksen van de
British Academy opzetten en financieren? Wie waren dat? Twee van de vier, ‘Miss
Schweich’ van de Schweich Lectures en ‘Mrs Angela Mond’ die
in 1917 de Italian Lectures
in gang zette, blijken moeilijk te identificeren, althans via het internet. De Duitsheid van al die namen is opvallend en zeker van ‘Mrs Angela Mond’ mag je aannemen dat zij in verband stond
met ‘Mrs Frida Mond’ – een verband dat er zeker was
bij ‘Miss Henriette Hertz’. Over deze laatste twee is gemakkelijk veel te
achterhalen.
Frida
Mond werd in 1847 in Keulen uit joodse ouders geboren als Frederike Löwenthal en in 1866 trouwde zij met de eveneens joodse
Ludwig Mond, geboren te Kassel in 1839. In 1867 vestigde het jonge echtpaar
zich in Engeland. Weldra werden er kort na elkaar twee zoons geboren, en het
bleef bij die twee kinderen. Frida kreeg veel gezelschap van Henriette Hertz,
een kunstminnende vriendin en leeftijdgenoot uit Keulen, ook van joodse
afkomst, en niet te verwarren met de befaamde Berlijnse salon-houdster rond
1800, Henriette Herz-de Lemos. Onze Henriette bleef
net als de familie Mond voor de rest van haar leven in Engeland wonen, hoewel
zij meer en meer ook in Italië woonde en in 1904 een huis in Rome kocht, het
Palazzo Zuccari. Zij bleef ongetrouwd. Ludwig had
scheikunde gestudeerd en was al in 1862 in Engeland gaan werken. Zijn eerste
overtocht maakte hij op een schip met vee, wellicht was hij toen dus nog verre
van rijk. In de jaren 1864-67, dat wil zeggen ten tijde van zijn huwelijk,
werkte hij voor de chemische fabriek (of ‘beenzwartfabriek’, een echte
stinkfabriek) van P. Smits in Utrecht, waar hij geregeld een tijdje woonde. In
Engeland was het even zoeken naar een goede manier om zijn passie voor
vooruitgang-door-techniek vorm te geven. In 1873 opende hij samen met compagnon
John Brunner de sodafabriek Brunner,
Mond & Co. bij Winnington,
nabij Northwich, ten zuiden van de Mersey. Vanaf dat moment ontwikkelde hij zich – om kort te
gaan – tot een van de Britse captains of industry en internationaal kopstuk van de chemische
industrie. Tegelijk, vanaf 1883, begon hij schilderijen te verzamelen, ‘oude
meesters’. Hij liet zich daarbij adviseren door de hiertoe ingehuurde Duitse
kunsthistoricus Jean Paul Richter, en wellicht soms ook door Henriette Hertz.
Frida
had eveneens een grote belangstelling voor Cultuur met een grote C. Zij zat in
het bestuur van de English Goethe Society, hielp een Goethe-beurs instellen, en
legde een grote verzameling aan van memorabilia over Duitse literatuur,
speciaal over Goethe en Schiller. In 1884 gingen Ludwig en Frida in Londen
wonen. Later brachten zij vaak de winter door in Rome, bij Henriette in haar
(of hun) Palazzo. Hun beide zoons hadden zowel de ondernemingslust als de
culturele belangstelling van hun ouders. Robert Mond werd behalve chemicus ook
archeoloog. Alfred Mond voegde twee van de bedrijven van zijn vader met nog
twee andere bedrijven in 1926 samen tot de Imperial Chemical Industries, beter
betekend als ICI. Dit concern is in januari 2008 opgegaan in AkzoNobel. Beide zoons waren en deden nog veel meer, te
veel om op te noemen. Beide brachten het ook tot ‘Sir’. Hun rijkdom, of ten
minste die van Alfred, moet in 1920 min of meer spreekwoordelijk zijn geweest
want T. S. Eliot schreef in zijn gedicht ‘A Cooking Egg’:
I shall not want Capital in Heaven / For I shall meet Sir
Alfred Mond. Diezelfde Alfred bezocht in 1921 Palestina en werd in zijn
laatste jaren actief als zionist. Ludwig overleed in 1909, Frida in 1923. Hoe
rijk de Mondjes precies waren is niet eenvoudig na te gaan, maar het is
duidelijk dat zij heel rijk waren.
Frida
Mond nu was een goede vriendin van Israel Gollancz.
Zij kenden elkaar misschien uit het joodse circuit in Londen. Eén bron zegt dat
Gollancz in zijn jonge jaren een ‘protégé’ van haar
was en wat hij vrijwel zeker aan deze connectie te danken had was, in de
laatste twintig jaar van zijn leven, een gelukkig huwelijk met de 22 jaar
jongere schilderes Alide Goldschmidt,
nichtje van Henriette Hertz. Hoe dan ook, het was klaarblijkelijk via deze
vriendschap dat een deel van het geld dat Ludwig Mond in de chemische industrie
verdiende een bestemming vond in het hoog-culturele project van Sir Israel Gollancz: de British Academy. Een lezingreeks is
immers bij uitstek een manier voor academische instellingen om prestige te
verwerven en te verlenen. Dit wederzijds eerbetoon mag op zichzelf een wat
primitieve zaak zijn, en het is misschien moeilijk te voorkomen dat soms een
schertsfiguur als Harry Mulisch het spreekgestoelte beklimt – het intellectuele
leven krijgt en geeft zo toch met enige regelmaat zinvolle impulsen of
signalen.
Maar
men stuurt een spreker niet met een flesje wijn naar huis, bovendien hoort er
allicht een diner of receptie bij, alsook een publicatie op geschept papier. Er
zijn, kortom, kosten aan verbonden. Voor wat de British Academy betreft waren
het ‘Mrs Frida Mond’ en ‘Miss Henriette Hertz’ en die
andere twee dames die in de begintijd een groot deel van deze kosten voor hun
rekening namen. Henriette was misschien ook niet onbemiddeld: men koopt niet
zomaar een Palazzo in Rome. Het is echter (zo blijkt uit een recent aan haar
gewijd proefschrift), niet goed duidelijk waar zij zoveel geld vandaan gehaald
moet hebben – tenzij het gewoon Ludwig Mond was die erachter zat. Alle drie
‘haar’ lezingen begonnen in de jaren direct na haar overlijden in 1913; ze
waren dus wellicht een testamentaire beschikking. Zo waren de Gollancz-lezing
en de Gollancz-prijs, beide ingesteld in 1924, waarschijnlijk een testamentaire
beschikking van Frida Mond, die immers overleed in 1923. Het kan ook geen
toeval zijn dat kort daarop alle initiatief voor nieuwe lezingreeksen aan de
British Academy voor lange tijd verdwenen was.
Onder
de vruchten van het leven en werk van Ludwig Mond, Frida Mond en Henriette
Hertz is verder bijvoorbeeld Frida’s verzameling van literaire memorabilia te
noemen. Zij liet deze na aan het King’s College in
Londen omdat Israel Gollancz daar werkte. Zo kwamen
hier in 1927, in de aankomsthal aan de Strand, twee grote, Duits-
negentiende-eeuwse standbeelden te staan die er nog altijd staan, Sappho en Sophokles voorstellend en ongetwijfeld nu al tachtig jaar
een stemmige sfeer bevorderend. De meer mobiele delen van ditzelfde legaat
vormden in 1982 het materiaal van een rondreizende tentoonstelling over het
leven van Goethe. Ook en vooral de National Gallery in Londen mag zich
verheugen in een Mond Bequest.
Hier gaat het dan om Ludwig Mond en om de schilderijen die hij verzamelde. Nog
in 2006 werd er een speciale tentoonstelling aan gewijd. Het was een van de
grootste legaten die dit grote museum ooit ontvangen heeft – met werk van onder
meer Mantegna, Rafael en Titiaan.
Henriette
Hertz ten slotte beijverde zich al tijdens haar leven om haar Romeinse
winterpaleisje te herscheppen tot einem Zentrum des schöngeistigen Lebens
in Rom, zoals te lezen staat op de website van de
Bibliotheca Hertziana. Dit
is het door haar gevormde en naar haar genoemde kunsthistorisch instituut dat
zij, met behuizing en al, naliet aan de Kaiser-Wilhelm-Gesellschaft,
nu Max-Planck-Gesellschaft. Het is tot op vandaag
gevestigd in het Palazzo Zuccari. Haar
schilderijencollectie vermaakte zij aan de Italiaanse regering, waarna deze een
passend onderkomen kreeg in het Museo del Palazzo
Venezia in Rome.
Van al die weelde mochten dus ook Tolkien in 1936 en
C. S. Lewis in 1937 een graantje meepikken. Er liggen hier allerlei verbanden.
Men zou zelfs kunnen spreken van een verband tussen chemische industrie en
geesteswetenschappen. We zagen al dat er van de eerste negen lezingreeksen aan
de British Academy maar één niet door
dames met Duitse namen in gang gezet was maar door de voormalige burgemeester
van Londen; en ook deze man had zijn fortuin gemaakt in de chemische industrie,
als fabrikant namelijk van Castrol-smeeroliën. Hij initieerde in 1918 de
Raleigh Lectures, gewijd aan historische onderwerpen.
Raleigh-lezingen zijn in de loop van de tijd gehouden door grootheden als Lewis
Namier, Allan Bullock, G. R. Elton en Herbert
Butterfield, kortom alles wat bij ons nu Kossman, Von
der Dunk, Wesseling, Van Oostrom, Tollebeek en Van
Deursen heet kwam en komt daar langs en zo gaat het, als gezegd, tot op heden
voort.
Bij
Tolkien en Lewis gaat het iets te ver om van een verband met chemische
industrie te spreken. Maar andere verbanden zijn wel het noteren waard. Zes
jaar na de Gollancz-lezing van Tolkien, getiteld ‘Beowulf: the
Monsters and the Critics’, hield Lewis de jaarlijkse Shakespeare-lezing,
getiteld ‘Hamlet: the Prince or the
Poem?’ Lewis en Tolkien hadden veel met elkaar gemeen
en worden vaak in één adem genoemd. Toch maken deze twee lezing-titels weinig
kans om naast elkaar te worden gezet tenzij in het huidige verband: de
Gollancz-connectie. Nu de twee titels naast elkaar staan, zien we meteen dat ze
op elkaar lijken. De gelijkenis is niet maar oppervlakkig. Lewis en Tolkien
verdedigen een vergelijkbaar standpunt. Tolkien zei dat Beowulf door de literatuurcritici te veel benaderd werd als bron
van informatie over het Engelse verleden, waardoor de ‘monsters’, dat wil
zeggen de puur poëtische elementen, te weinig aandacht kregen. Lewis zei dat
moderne lezers de figuur van Hamlet in het stuk van Shakespeare te veel
benaderen als psychologisch geval en zich te weinig laten overrompelen door de
poëtische kwaliteiten van het werk: alsof het om the Prince zou gaan en niet om the Poem. Voor volwassen literatuurkritiek is een flinke
dosis kinderlijkheid onmisbaar, zo hield hij zijn publiek voor – en zo had ook
Tolkien op zijn manier al gezegd. De gelijkenis tussen die twee lezingen
opmerken is winst voor iedere geïnteresseerde in deze twee schrijvers, of zelfs
maar in één van beide.
Tien
jaar later hield Lewis nog een lezing voor de British Academy, nu over het
laat-zestiende-eeuwse gedicht Hero and Leander van Christopher Marlowe. Het was een Warton Lecture, in 1910 als
tweede serie ingesteld door Frida Mond. Nog eens drie jaar later, in 1955, werd
Lewis zelf tot lid van de British Academy verkozen kort nadat hij hoogleraar
Engelse letterkunde van Middeleeuwen en Renaissance was geworden in Cambridge.
Het is niet te achterhalen wat dat lidmaatschap voor hem betekend heeft;
mogelijk niets. Nergens in zijn brieven rept hij erover. Kort na zijn
Shakepeare-lezing in 1942 vertelde hij in een brief wel wat hij van zijn
publiek vond, en het getuigt van weinig affiniteit. Het was een brief aan een
van de zusters in een anglicaans nonnenklooster waar hij de twee dagen direct
voorafgaand aan die lezing te gast was geweest, en waar hij gesproken had over
‘Het evangelie in onze generatie’. ‘De British Academy’, schreef Lewis op 11
mei aan zuster Penelope, ‘vormde een heel dom publiek vergeleken met jullie
jongedames! Het was allemaal het soort mensen dat je vaak uit een taxi ziet
komen en die grote deuren ingaan terwijl je je afvraagt wie dat in vredesnaam
zijn, met al die baarden en onderkinnen en bontkragen en lorgnons.
Nu weet ik het.’ Het boek dat Lewis op dit moment juist voltooide, het
sciencefiction-verhaal Perelandra,
droeg hij op aan de zusters van dat klooster.
Lewis’
lidmaatschap van de British Academy heeft hem, of eigenlijk ons, na zijn dood
een mooi In Memoriam opgeleverd, geschreven door zijn vakgenote Dame Helen
Gardner. Zij wees op de grote rol die Lewis en Tolkien gespeeld hadden bij het
bevorderen van oude Engelse literatuur tot volwaardig onderdeel van het
universitaire onderwijs in Oxford. Naast nog meer voor de hand liggende
waardering verwoordde zij ook de kritiek dat Lewis out of touch with contemporary scholarship in his own field was. Het stuk verscheen met een
professionele, zwaarmoedige portretfoto in de Proceedings of the British Academy, Band 51, en is
nu zoals bijna alles te vinden op het internet.
Maar
ongeacht wat dat lidmaatschap van Lewis voorstelde: bij nader toezien heeft het
voor de hand gelegen dat Tolkien en Lewis betrokken raakten bij de
nagedachtenis en nalatenschap van Sir Israel Gollancz
en Frida Mond. Gollancz had naam gemaakt in hetzelfde vak en met de bevordering
daarvan tot een echte academische discipline – de oude Engelse
literatuurgeschiedenis. Behalve met Shakespeare hield hij zich met hetzelfde
soort middeleeuwse teksten bezig als Tolkien, teksten zoals Pearl en Sir Gawain. Frida Mond had de
Gollancz-lezingen ingesteld met de uitdrukkelijke bedoeling zowel de
nagedachtenis als het vakgebied van Sir Israel
Gollancz in ere te houden. Juist op dat vakgebied is het boek van Lewis uit
1936, The Allegory of Love (een boek
dat ik gespeld heb), een zo voortreffelijk werk dat het (zo begrijp ik nu)
alleen maar vreemd zou zijn geweest als Lewis er niet de Gollancz-prijs voor gekregen had.
Iets
dergelijks geldt voor de Warton Lectures,
waarvan zoals gezegd Lewis er in 1925 een verzorgde. Deze serie is genoemd naar
Thomas Warton, een achttiende-eeuwse pionier van de
Engelse literatuurgeschiedenis, auteur van een driedelige History of English Poetry en van een boek over Spenser en een bloemlezing uit het werk van Milton –
precies Lewis’ twee grootste favorieten uit de Engelse literatuur; Lewis was op
zijn beurt auteur van een lijvig deel in de serie Oxford History
of English Literature, een boek over Milton, en een
bloemlezing uit Spenser. Het zou, opnieuw, bij nader
toezien alleen maar vreemd zijn geweest als Lewis nooit uitgenodigd was voor
een Warton Lecture. Over
Shakespeare liet hij zich betrekkelijk weinig uit. Des te verheugender is het
dat Frida Mond, postuum, hem er toch eens toe overhaalde een dwarse opvatting
over Hamlet te ventileren.
Bijna even boeiend als de dingen die ik in verband met
de Gollancz-prijs te weten kwam vond ik het feit dat bijna al die dingen op het
internet te vinden waren. Maar er is nog leven na en buiten het internet. Al
het bovenstaande had ik uitgezocht en opgeschreven toen mij een boek uit 1953
te binnen schoot, de jeugdherinneringen van een zekere Elisabeth (Lilì) Morani-Helbig, geboren te
Rome in 1868 als dochter van de Duitse archeoloog Wolfgang Helbig en in 1897
getrouwd met de schilder Alessandro Morani. Jugend im Abendrot – Römische Erinnerungen heet dit boek, en het zat in een van twee
doosjes die een paar jaar geleden langs een bizarre, via Helsinki en Stockholm
lopende maar nu verder niet ter zake doende weg bij mij thuis op zolder zijn
beland. De doosjes zitten stampvol handgeschreven archivalia van de familie
Helbig; het boek van Lilì zit erbij als enige
gedrukte en overzichtelijke bron. Via het internet is dit boek nog niet te
raadplegen. Het is wel hier en daar te koop, bijna voor niets. Het boek heeft
een index en zoals ik vermoedde bevat die de naam Henriette Hertz – met maarliefst tien verwijzingen. De familie Mond staat niet in
de index, maar was via Henriette ook snel getraceerd in het boek van Lilì Morani-Helbig.
Met
behulp van dagboeknotities uit 1894 memoreert Lilì bijna
zestig jaar na dato een ‘fröhlicher Ausflug’ die eindigde
bei Henriette Hertz im Palazzo Zuccari, wo der Tisch für alle gedeckt stand. Henriette
liebte es, von dem umgeben zu sein, was wir als intellektuelle Fröhlichkeit
bezeichnen könnten – und auch ihre Freunde waren so.
Kennelijk resideerde Henriette daar dus al tien jaar
voordat, zover ik weet, het Palazzo in haar bezit kwam. Als ‘liebe Freundin’ nodigde zij Lilì Helbig in september 1894 uit voor een ‘Kunstreise durch Norditalien’, later door de hoogbejaarde Lilì beschreven als ‘eine der schönsten Erinnerungen meines Lebens’. Onder het jaar 1886 maakt zij melding van
een koor waarin zij zong, en dat uitgroeide tot een ‘römische
Bachgesellschaft’
die sich, so lange sie bestand,
im römischen Musikleben um die Aufführung älterer Musik höchste Verdienste
erworben hat. (...) Es war eine Laienvereinigung, aber Johann Sebastian Bachs
großer Geist schwebte über uns und trug uns empor in höheren Sphären. Begeistert sangen wir
die herrlichen Chöre des Magnificat...
Onder het vaste publiek bij zowel repetities als uitvoeringen
noemt zij onder meer:
... Fürstin Venosa,
Donna Giacinta Martini, Henriette Hertz, das Ehepaar
Mond – die drei großen Mäzene – Pietro Blaserna...
Op een goed moment betrok het koor een nieuwe
repetitieruimte
wo wir eine prachtvolle Orgel vorfanden,
ein Geschenk von Henriette Hertz, jener großen, für die Kultur in Rom so
hochbedeutenden Frau. (...) Ich glaube, mit dem Tode von Henriette Hertz hörte
auch die Bachgesellschaft auf zu bestehen. Ich will ihrer in Dankbarkeit
gedenken...
Soms is geld de wortel van veel goeds. De rijkdom van
minstens één vroeg-twintigste-eeuwse joodse groot-industrieel
heeft in ieder geval een mooiere
bestemming gekregen dan de vage en onmetelijke verdorvenheid die Hitler zich
ervan voorstelde. Die rijkdom blijkt onder meer te zijn aangewend voor de
bevordering van een aantal geslaagde vormen van Deutschtum, zoals het werk van
Schiller en Goethe en Bach. Hertz und Mond und Tat und Leben / von Kultur muß
Zeugnis geben, zo had
de Romeinse Bachvereniging wel met een variant op Bach-kantate
147 kunnen zingen voor haar ‘drie grote mecenassen’. C. S. Lewis zou zo’n persiflage
misschien niet hebben goedgekeurd maar ook hij heeft, in ieder geval via zijn
welverdiende Gollancz-prijs voor The
Allegory of Love, iets aan deze Mond en Hertz gehad. Het doet me goed dit
laatste te weten. Op mijn beurt heb ik weer iets aan hem.
Naschrift,
april 2009
Dit verhaal schreef ik een half jaar geleden uit pure
vreugde over de plotseling gevormde verzameling min of meer samenhangende
feiten. Daarna ben ik nog wat blijven verzamelen. Een deel van de oude en
nieuwe vondsten heb ik alsnog verwerkt in de tekst hierboven. Een ander deel
noteer ik in dit naschrift, dat ook een kleine bibliografische verantwoording
behelst.
Het
vermelde proefschrift over Henriette Hertz is Henriette Hertz, Mäzenin und
Gründerin des Bibliotheca Hertziana in Rom (2004) van
Julia Laura Rischbieter. Dit boek heb ik nog niet in
handen gehad, laat staan gelezen. Via het internet was de inhoud ten dele te
raadplegen. Het legaat van Frida Mond aan het King’s
College in Londen wordt uitvoerig beschreven op www.kcl.ac.uk/about/history/archives/mond.
Haar nalatenschap heeft ongetwijfeld nog meer sporen getrokken door het Engelse
cultuur- en academieleven – en niet alleen het Engelse. Onlangs las ik
toevallig een inaugurele rede uit 1945 van een toen nieuw aangetreden
hoogleraar Duits in Cambridge, en op de eerste pagina werden vier munificent benefactors to the University genoemd, waaronder Frida Mond. Ook in
Italië zal de familie Mond zich niet onbetuigd hebben gelaten, zoals blijkt uit
de geciteerde opmerking van Lilì Morani-Helbig
over de große Mäzenen.
Een
biografie van Ludwig Mond uit 1956 heb ik intussen wel gelezen: J. M. Cohen, The Life of Ludwig Mond, een verrassend
goed geschreven boek. De auteur schijnt zijn onderwerp al net zo toevallig op
het spoor te zijn gekomen als ik en ook net zo weinig verstand van scheikunde
te hebben. Toch is het hem gelukt de passages over sodaproductie, gasfabrieken
en tinmijnen zo te schrijven dat men ze volgen kan en ook niet eens gemakkelijk
overslaat. Ludwig had het als beginnend zakenman in de jaren 1865-1870 niet
breed, maar was ook niet van arme afkomst. In geval van nood kon zijn vader
altijd bijspringen. In zijn chemisch-industriële loopbaan valt op hoe veel
aandacht er in zijn tijd al uitging naar milieuproblemen. Zeker in het begin
was Ludwigs grootste drijfveer tot nieuwe ontdekkingen het verlangen om zoveel
mogelijk afvalstoffen tot nuttig product te verwerken. Bijzonder interessant is
een lezing die hij in 1889 hield voor de Society of Chemical Industry onder de titel ‘Necessity
is the Mother of Invention’. Hij merkte op dat ‘the inventor is
now frequently in advance of the wants of his time. He may even create new
wants, to my mind a distinct step in the development of human culture.’ Kortom, hij voorzag het keurslijf van ‘innovatie’,
productontwikkeling en consumentenelektronica waarin wij vandaag gevangen
zitten – een tijd en toestand waarin ‘Invention is the Mother of Necessity’.
Bij het 25-jarig jubileum van Brunner Mond in 1898
was hij miljonair, 59 jaar oud, overladen met maatschappelijke eerbewijzen
waaronder eredoctoraten, en kon hij gemakkelijk gaan rentenieren. Hij begon
echter nog eens een groot nieuw avontuur met Canadese tinmijnen en een nieuwe
fabriek in Zuid-Wales. In 1902 kreeg hij een hartaanval. Met moeite en tegenzin
deed hij het daarna rustiger aan. In 1908 kocht hij in Italië een auto. Eind
1909 overleed hij enkele weken na een nieuwe hartaanval.
Het
Mond-geld dat in kunst en cultuur werd gestoken was misschien maar bijzaak in
het geheel van zijn luxe bestedingen. Bijzonder diep tastte Ludwig in de buidel
nadat hij in 1891 tot lid van de Royal Society verkozen was. Als dank en
tegenprestatie financierde hij een compleet nieuw scheikundig laboratorium
inclusief behuizing aan de Albemarle Streeet in Londen: het Davy-Faraday Research Laboratory. Een standbeeld van Ludwig Mond staat in Winnington, dat nu een wijk is van Northwich,
Cheshire.
Ludwig
en Frida Mond waren typische vertegenwoordigers van de joodse emancipatie die
een vrucht was van de Duitse Aufklärung.
In 1871 wekte de vorming van het Duitse keizerrijk eerst enig enthousiasme bij Frida,
maar dit veranderde bij beiden in steeds meer afwijzing en verontwaardiging en
ook steeds minder interesse; zij gingen er op den duur nooit meer heen, en des
te vaker naar Italië. Religieus-historisch gezien vormden zij een plotselinge
en totale breuk met hun voorgeslacht. Hun ouders, althans die van Ludwig, deden
nog heel serieus aan sabbatsheiliging en zij gingen er blijkens brieven ook
zonder meer van uit dat hun kinderen de traditie voortzetten. Ludwig stootte
hen niet voor het hoofd, deed als 13-jarige zijn bar-mitswa, maar vond al op
vroege leeftijd alle godsdienst complete onzin. Hij geloofde in vooruitgang
door rede, wetenschap en techniek en werd in en door zijn eigen werk ook steeds
in zijn vooruitgangsgeloof bevestigd. Alleen op het allerlaatst van zijn leven
liet hij een rabbi bij zich komen en bepaalde dat hij met het complete joodse
ritueel begraven zou worden. Frida nam bij de opvoeding van haar beide zoons
maatregelen om te voorkomen dat ze de Hebreeuwse bijbel leerden kennen, die zij
veel te barbaars vond voor kinderen. Vreemd genoeg was de eerste lezingreeks
aan de British Academy, geïnitieerd door Constance Schweich,
toevallig nu juist aan bijbelse oudheidkunde gewijd. En zoals gezegd kwam zoon
Alfred later toch op het spoor van het joodse geloof.
De
Mond-biografie van Cohen maakt ook duidelijk wie ‘Miss Constance Schweich’ en ‘Mrs Angela Mond’
waren. Een zus van Ludwig Mond, Philippina, was
getrouwd met een zekere Leopold Schweich. Deze
Leopold en Philippina hadden een dochter Contance en een zoon Emil. Beide kinderen gingen nauwe
banden aan met oom Ludwig en tante Frida en ook met hun neef, de
spreekwoordelijk rijke Alfred Mond: Constance trouwde met een zwager en Emil
met een schoonzus van Alfred, anders gezegd: deze nicht en neef van Alfred
trouwden respectievelijk een broer en met een zus van zijn vrouw. Constance, zo
vertelt Cohen, lived almost as a daughter bij haar rijke oom en tante in Londen. Zij was
het die als ‘Miss Constance Schweich’, dus kennelijk
nog niet getrouwd, in 1908 de eerste lezingenreeks aan de British Academy
opzette, ter nagedachtenis van haar vader Leopold. Wellicht was het hierbij gedoneerde
geld in feite van Ludwig Mond afkomstig. Haar broer Emil Schweich
ging bij oom Ludwig in de zaak en veranderde op den duur zijn achternaam in
Mond. Zijn vrouw Angela werd daarmee ‘Mrs Angela
Mond’, de initiatiefneemster van de Italian Lectures in 1917. In de familiekring van Ludwig en Frida
Mond werd in het algemeen veel getrouwd door neefs en
nichten: zelf waren zij ook elkaars volle neef en nicht.
Duidelijke
gegevens over kinderen van Israel Gollancz en Alide Goldschmidt waren niet op
het internet te vinden maar wel bij David Gollancz, advocaat te Londen, die ik
op goed geluk een email stuurde en die ik dank voor zijn prompte antwoord. Israel en Alida kregen een dochter Marguerite, die tevens
de naam Henrietta droeg en een zekere faam verwierf in het archiefwezen, en een
zoon Oliver (1914–2004), die eerst boekhandelaar was en later kunsthistoricus
en schilder.