Recensie door Arend Smilde
All My Road Before Me
The Diary of C. S. Lewis 1922-1927. Edited by Walter Hooper.
London, HarperCollins 1991
De eerste dissertatie over C. S. Lewis verscheen in 1948 en het eerste
gewone boek over hem in 1949. Toen Lewis in 1963 overleed waren er minstens
vier mensen op hem gepromoveerd, werd de hoeveelheid publikaties
over hem al onoverzienbaar, en was de eerste biografie over hem in de maak. In
1972 verscheen er een bibliografie van geschriften over Lewis en zijn werk, een
boek van 389 bladzijden, waarvan de samenstellers geen aanspraak maakten op
volledigheid. Rond die tijd begonnen er C. S. Lewis-tijdschriften te
verschijnen. De bibliografie heeft inmiddels een aanvulling tot 1988 gekregen.
Eén van de twee stiefzoons
van Lewis, Douglas Gresham, verrijkte de stroom van publikaties
met een boek over zijn moeder en haar tweede man; dit boek is tegenwoordig
verkrijgbaar onder de titel Joy and C. S. Lewis.
Hij heeft ook wel eens een stukje geschreven (Chesterton Review,
aug.–nov. 1991) waarin hij wat mijmert over al dit geschrijf over Lewis.
Gresham kan zich niet voorstellen dat al die boeken en artikelen nodig zijn
voor een beter begrip van Lewis, die immers bijzonder leesbaar schreef en
bovendien zo duidelijk, dat er eigenlijk niet veel misverstand mogelijk is over
wat hij wel en niet te zeggen had. Wel kan Gresham zich voorstellen dat het
schrijven over het werk van Lewis een plezierige bezigheid is. Hij zegt er dan
ook geen kwaad woord over. Maar volgens hem gaan steeds meer van deze boeken en
artikelen niet over het werk van Lewis maar over zijn leven. Dat vindt hij geen
gelukkige ontwikkeling. Het werk van Lewis kan er zeker niet leesbaarder of
duidelijker van worden, en raakt op deze manier misschien zelfs beetje uit de
aandacht.
Maar Gresham berust erin
dat de biografische belangstelling voor Lewis nu eenmaal bestaat. Er zijn
verschillende biografieën verschenen, waarvan hij er één (die van George Sayer)
uitstekend vindt. Er zijn ook voorbeelden van hoe het in elk geval niet moet,
zoals roddelachtige speculaties over Lewis’ verhoudingen met vrouwen. In de
Lewis-biografie van A. N. Wilson uit 1990 zag Gresham zichzelf als getuige
optreden voor een scène waarvan hij noch in de genoemde bron, noch in zijn
eigen geheugen sporen kon vinden en die dus wel een verzinsel van de biograaf
moest zijn. Volgens dit verzinsel verliep de kennismaking van Lewis met zijn
vrouw (de moeder van Gresham) niet volgens de nogal strenge normen die hij zelf
in het openbaar verkondigd had. Weer andere deskundigen schijnen juist te
geloven dat Lewis “eeuwig maagd” was. Geen wonder dus dat Gresham de
biografisch geïnteresseerde Lewisvorsers oproept tot meer waarheidsliefde.
Mijn interesse voor Lewis
dateert van het moment dat ik voor het eerst iets van hem las. Lange tijd
beperkte ik mij als Lewis-lezer tot zijn eigen boeken, maar daar is verandering
in gekomen. Toen ik in 1990 in Oxford was, ging ik niet naar het huis van Lewis
in Headington kijken, omdat ik dat onzin vond. In 1992 was ik opnieuw in Oxford
en ging ik wel naar dat huis. Boeken over het werk van Lewis lees ik nog steeds
niet of nauwelijks, maar juist de biografische achtergrond bij zijn werk
interesseert mij nu wel. Dat is jammer voor Douglas Gresham, maar vooral voor
Lewis zelf, die zoals veel schrijvers vond dat zijn boeken voor zichzelf
moesten spreken. Ik voor mij geloof dat ik in de regel een tekst beter begrijp
naarmate ik meer van de schrijver weet. Het lezen van een aantal betrekkelijk
recente boeken over Lewis heeft mij in die opvatting bevestigd. Sommige dingen
in zijn werk waar ik vroeger overheen las, vallen mij nu op of zeggen mij iets
dank zij het lezen van boeken over zijn leven. Een van die boeken is zijn
dagboek uit de jaren twintig.
All My Road Before
Me: The Diary of C. S. Lewis 1922‑1927 bevat ongeveer
tweederde deel van de dagboeken die Lewis in de
genoemde jaren schreef. Tussen de eerste en de laatste notitie verstreken bijna
vijf jaren. Het dagboekschrijven werd vijfmaal onderbroken en de dagboekloze periodes beslaan samen een kwart van de tijd.
De eerste aaneengesloten periode is, met anderhalf jaar, de langste; het jaar
1925 komt er het meest bekaaid af met in totaal maar zes weken waarin Lewis
zijn dagboek bijhield. De volledige tekst heeft een kwart miljoen woorden. Het
grootste deel van die tekst is niet in de oorspronkelijke vorm bewaard
gebleven, maar opgenomen in de zogenaamde Lewis Papers: een elfdelige,
ongepubliceerde familiegeschiedenis in documenten, in de jaren dertig met twee
vingers getypt door Warnie Lewis, de broer van C. S. (“Jack”) Lewis. De
selectie en annotatie van de gepubliceerde tekst is het werk van Walter Hooper,
die als literair adviseur van de Erven C. S. Lewis al veel soortgelijk werk
gedaan heeft.
Met de waarheidsliefde van
Hooper als bezorger van deze uitgave zit het wel goed. Het is soms alleen de
vraag of hij niet iets te ver gaat. In juli 1922 schrijft Lewis bijvoorbeeld
dat een baan waarnaar hij gesolliciteerd heeft has been given
to someone with a name like Mabbot of Exeter
[College]. Hooper heeft het vaste principe, iedere naam die in het dagboek
voorkomt zo mogelijk in een voetnoot te voorzien van een aantal biografische
gegevens; zo leren we dat we hier te doen hebben met John David Mabbott (met een dubbele t) geboren in 1898, en
krijgen we een korte opsomming van zijn achtereenvolgende academische functies
tot 1969. Er is natuurlijk veel te zeggen voor deze werkwijze van Hooper. De
lezer kan zelf beslissen van welke personen hij nadere gegevens belangrijk
vindt. Aan de andere kant vraagt het lezen van een dagboek om het vermogen
plezier te hebben in ‘losse eindjes’, in de onbegrepenheid
en halve onbekendheid van bijna alles wat we in het leven tegenkomen. Dit soort
plezier wordt niet aangemoedigd door zoiets als een toelichting bij someone with a name
like Mabbot. Maar misschien geldt dit alleen voor
mensen die – zoals ik – nooit een voetnoot ongelezen kunnen laten.
Belangrijker is de vraag
of Hooper een verantwoorde selectie heeft gemaakt uit de volledige
dagboektekst. Het inkorten gebeurde op verzoek van de uitgevers en de Erven
Lewis. Natuurlijk: ‘onbelangrijke’ delen zijn geschrapt en ‘belangrijke’ zijn
behouden. Terugkerende rituelen zoals grasmaaien, jam maken, afwassen of
kachels plaatsen zijn onbelangrijk in vergelijking met, bijvoorbeeld, het
levenseinde van een huisvriend die aan ernstige godsdienstwaanzin leed: “Het
zien van zijn aanvallen heeft bijna mijn diepgewortelde overtuiging weggenomen
dat psychisch lijden nooit erger kan zijn dan lichamelijk lijden” (3 maart
1923). Hooper heeft echter zo weinig mogelijk voor de lezer willen bepalen wat
belangrijk is en wat niet. Hij heeft de tekst leesbaar en verkoopbaar gemaakt
maar zo weinig mogelijk van karakter veranderd. Belangrijke zaken blijven
gelardeerd met onbelangrijke.
Het slot van All My Road Before Me
is wel een beetje te mooi voor een echt dagboek. Na een korte schets van allerlei
huiselijke onvrede schrijft Lewis: Oh curse it all! Is there never to be any peace and comfort? – waarna de epiloog van Hooper begint met de woorden There was to be much peace and comfort... In
werkelijkheid volgden hier nog een paar notities van het onbelangrijke soort,
en als ik Hooper was geweest had ik die daar laten staan: juist daar. Net als
bij sommige voetnoten geldt hier dat de goede zorgen van Hooper het dagboek‑karakter
van het boek misschien wat aantasten. Toen ik Hooper in Oxford opzocht gaf hij
mij overigens de volledige tekst op diskettes mee, en steekproeven hebben mij
duidelijk gemaakt dat zijn coupures volkomen verantwoord zijn.
Daar komt nog iets bij.
Het laatste deel van het dagboek is in de oorspronkelijke vorm bewaard
gebleven. Het bewaarde opschrijfboek bevat ook een reeks geschreven portretten
van collega’s van Lewis aan het Magdalen College in Oxford, waar hij in 1925
ging werken. De geportretteerden spelen in het dagboek nauwelijks een rol, maar
Hooper besloot deze schetsjes achterin het gepubliceerde dagboek op te nemen in
een ‘Magdalen College Appendix’ als aanvulling op zijn eigen ‘Biographical Appendix’. Deze portretten doen niet onder
voor de beste alinea’s van Jane Austen, en zijn hun acht bladzijden dubbel en
dwars waard. Een ander toevoegsel is het register, dat oorspronkelijk alleen in
de Amerikaanse editie was opgenomen. Zonder register vind ik een dagboek niet
leesbaar.
Lewis was 23 jaar oud toen
hij dit dagboek begon te schrijven en 28 toen hij ermee ophield. In die tijd
schreef hij nog geen boeken en was op geen enkele manier te voorzien dat hij
over de hele wereld bekend zou worden. Hij was wel een briljante student, voor
zover het om ‘alfa’‑vakken ging. Hij vreesde, getuige dit dagboek, meer voor
maatschappelijke mislukking dan dat hij droomde van succes en bekendheid. Als
hij al droomde van roem, dan was het roem als dichter. Op de tweede dag van het
dagboek begon hij aan een groot epos, Dymer, dat na veel zware
inspanning in 1926 voltooid en gepubliceerd werd. Zijn eerste dichtbundel was
acht jaar eerder uitgekomen. Beide publicaties waren een flop voor de uitgever,
en de wensdroom van Lewis is nooit vervuld. (De titel All
My Road Before Me is een citaat uit de
beginregels van Dymer.)
De jaren 1922‑1927 waren,
zoals dat heet, beslissende jaren voor Lewis. In 1922 was hij cum laude
afgestudeerd als classicus en hoopte hij spoedig een baan aan een van de
Oxfordse Colleges te krijgen. Tot het laatste moment – dat wil zeggen
tot mei 1925 – leek de kans op zo’n baan echter alleen maar steeds kleiner te
worden. Als parkeerstudie deed hij een jaar Engelse literatuur, en dat was het
vak dat hij van 1925 tot het eind van zijn leven zou doceren. Het dagboek laat
zien dat, terwijl het schrijven van Dymer voor Lewis een (min of meer
zinloze) lijdensweg was, zijn kennis van de Engelse en veel andere literatuur
hem aanwaaide. Zijn graad in de Engelse literatuur – alweer cum laude –
behaalde hij in één jaar in plaats van de gestelde twee, en dat onder
huiselijke omstandigheden, zoals het reeds genoemde geval van godsdienstwaanzin
bij een tijdelijke huisgenoot, die eerder een verdubbeling dan een halvering
van de studieduur zouden verklaren.
Tot de meest onderhoudende
gedeeltes van All My Road Before Me behoren zeker de talloze leesverslagen. Deze
betreffen onvermijdelijk veel boeken en schrijvers die lezers van het
gepubliceerde dagboek niet kennen. Dat zelfs de dagboekaantekeningen van Lewis
op dit punt treffend, vermakelijk of op zijn minst leesbaar zijn, wijst op een
kunst die hij blijkbaar van nature verstond. De leesbaarheid, ook voor niet‑ingewijden,
van latere werken als The Allegory of Love, A Preface
to Paradise Lost en English Literature in the Sixteenth Century verbaast
mij iedere keer opnieuw. Lewis noemt de dichter Dryden
“een merkwaardig geval van iemand die alleen maar een dichter was en verder
niks – geen grootmoedigheid, geen kennis, denkkracht: alleen maar ritme en
vaart” (2 maart 1927). Die typering deed mij denken aan Händel, die trouwens
wel eens een tekst van Dryden gebruikte.
Door goed te letten op wat
Lewis allemaal las kun je soms aardige ontdekkingen doen. Zo hield hij zich in
het begin van 1924 bezig met de zeventiende‑eeuwse platonist
Henry More uit Cambridge (“de warrigheid van die brave More gaat wel erg
opvallen als je hem in de buurt van een echte denker als Descartes ziet komen”;
4 jan. 1924). Hij had toen een dissertatie in gedachten die er nooit gekomen
is. Toevallig las ik laatst heel ergens anders dat de oudste vindplaats van het
woord romantic een werk van deze Henry More
is. Het is hier niet de plaats na te gaan hoe romantisch het werk van Lewis is;
maar in zijn eerste boek (The Pilgrim’s Regress, 1933) verdedigde hij
blijkens de ondertitel drie dingen met als derde ding romanticism
(An Allegorical Apology for Christianity, Reason and Romanticism). Dat boek
was een veelzeggend begin van zijn schrijversloopbaan. Henry More had er
waarschijnlijk niet direkt mee te maken. Maar, zoals
Lewis zei toen hij H. G. Wells herlas: “Een oude favoriet lees je nooit zonder
te merken dat hij meer aan je dagelijkse bagage heeft bijgedragen dan je dacht”
(9 mei 1926).
Een van zijn oudste
favorieten was Milton. In een voetnoot bij 20 januari 1927 wijst Walter Hooper
erop, dat sommige van de daar genoteerde ideeën over Milton terug te vinden
zijn in A Preface to
Paradise Lost (1942). Het dagboek bevat meer duidelijke kiemen van boeken
die Lewis later zou schrijven. Op 29 mei 1923 bespreekt hij met een vriend hun
idee voor een horror play over een
wetenschapper die kans ziet de hersenen en motorische zenuwen van een lijk in
leven te houden door middel van inspuitingen; op 9 september had Lewis zijn
“hoofd vol van [zijn] oude idee voor een gedicht over [mijn] eigen versie van
het verhaal van Cupido en Psyche.” Men hoeft niet eens een oplettend lezertje
te zijn om hier de voorstadia te herkennen van That
Hideous Strength (1945) en Till We Have
Faces (1956).
Er lijkt bij Lewis zelden
of nooit sprake te zijn van moeite om een boek te lezen. Hij koopt Tom
Jones – een boek dat ik bij uitzondering ook ken en waarmee ik destijds wel
een week of vier zoet was – en heeft het vier dagen later uit. Slechts één keer
klaagt hij over de onleesbaarheid van een boek, een leerboek Engelse
historische taalkunde: “Wat een onmens is die Wyld
[de schrijver] – geen enkele ordening, geen vermogen om iets uiteen te zetten,
geen aandacht voor de lezer...” (17 januari 1927). Het dagboek laat de
conclusie toe dat Lewis een natuurtalent had niet alleen voor het lezen van
boeken, maar ook voor het meedelen van zijn leeservaring. Gelukkig voor hemzelf
en anderen kon hij daar, vanaf 1925, zijn beroep van maken.
De dagboekjaren waren in
een ander opzicht niet beslissend. De merkwaardige samenlevingsvorm van Lewis
met een 28 jaar oudere vrouw, Janie Moore, en haar
dochter Maureen, die acht jaar jonger dan hij was, bestond al vóór die tijd en
vertoont in het dagboek geen tekenen van verval. Lewis had Mrs
Moore in 1917 tijdens zijn officiersopleiding leren kennen in haar hoedanigheid
van moeder van zijn kamergenoot Paddy Moore. Paddy vond in Frankrijk de dood.
Zijn moeder en Jack hadden van hun eerste ontmoeting af buitengewoon veel
plezier aan elkaars gezelschap, en Mrs Moore, die separated was maar niet divorced,
ging in Oxford wonen toen Lewis daar in 1919 begon te studeren. Al gauw was hij
deel van het huishouden. De deskundigen zijn het erover eens (1) dat Lewis
waarschijnlijk ook in overdrachtelijke zin met haar samenleefde en (2) dat er
op dit punt geen zekerheid te verkrijgen is. Het is in dit verband goed te
weten dat het dagboek geen privé‑document was. Lewis las het regelmatig voor
aan Mrs Moore, die overigens in het handschrift
consequent met de Griekse letter Delta werd aangeduid en in de getypte en
gedrukte versie van het dagboek met een D; haar bijnaam was Minto,
naar haar favoriete snoepgoed. Ook zijn broer Warren kreeg het dagboek soms te
lezen. Minto en Maureen verschijnen in het dagboek
als volkomen natuurlijke huisgenoten. Alledaagse en onalledaagse ergernissen en
ongemakken waren er in overvloed, maar al was de band met Lewis niet oud, zelfs
de gedachte aan verwijdering of vervreemding, laat staan aan beëindiging van
het samenlevingsverband lijkt nooit bij iemand te zijn opgekomen. Lewis bleef
dan ook bij Mrs Moore totdat, in 1951, haar dood hen
scheidde.
Deze wederzijdse
toewijding is iets merkwaardigs geweest. De Delta en de D als aanduiding voor Minto zijn een raadseltje op zichzelf. Volgens een Engelse
recensent van deze dagboek‑uitgave staat de Delta voor Diotima,
de naam van een priesteres die (volgens Plato’s Symposion) Socrates
inzicht gaf in het wezen van Eros. Dat is een aardige vondst. Als Lewis en Mrs Moore inderdaad een seksuele band met elkaar hadden,
moeten zij die later verbroken hebben terwijl zij huisgenoten bleven. Het
dagboek, evenals trouwens andere bronnen, doet vermoeden dat Lewis de neiging
had om individuen die mogelijk iets van hem verwachtten tot het uiterste met
raad en daad bij te staan, en dat Mrs Moore precies
dezelfde neiging had. Zo verschijnt in 1922 een zekere Maisie
Hawes op het toneel, een meisje uit een asociaal
gezin. Jack en Minto “pijnigden hun hersens af om te
bedenken wat ze [voor haar] konden doen” (15 aug. 1922). Het eind van het
liedje is dat ze door haar bedrogen worden: “Het is met zo’n opvoeding
natuurlijk geen wonder dat ze onbetrouwbaar is, maar het blijft een zorg...”
(16 nov. 1922). Kostgangers hadden ze ook geregeld, al woonden ze zelf tussen
1917 en 1930 in negen verschillende huizen. De kostgangers bevielen meestal
slecht. Maureen studeerde viool.
De soms meer verbeten dan
vreugdevolle naastenliefde was geen tijdelijk verschijnsel bij Lewis, laat
staan een gril. Toen hij bijvoorbeeld later in zijn leven brieven van lezers
begon te ontvangen, vond hij het beslist nodig ze allemaal te beantwoorden. Zo
ontstond de ene briefwisseling na de andere, waar hij eigenlijk helemaal geen
tijd voor had. Tijdens de oorlog bivakkeerde er enige tijd een zwakbegaafde
jongen in zijn huis, en twee maanden lang probeerde Lewis hem lezen te leren –
maakte hij tekeningen, knipte letters uit karton, en nam avond na avond het
alfabet met hem door, zonder resultaat. De combinatie van hulpvaardigheid en
volharding was misschien een erfstuk van zijn vader, die hem in de vroege jaren
twintig door een ernstig dieptepunt van hun relatie heen bleef voorzien van
financiële steun.
De eigenschap wordt geloof
ik aardig beschreven door Lewis zelf aan het begin van Out of the Silent Planet,
het eerste deel van zijn science‑fictiontrilogie.
Tijdens een wandeling wordt de hoofdpersoon Ransom bij een huis door een vrouw
gevraagd om bij een verderop gelegen huis haar zwakzinnige zoon te zeggen dat
hij thuis moet komen. Ransom belooft dat te zullen doen. Hij blijkt door een
dichte haag heen te moeten kruipen om het huis te bereiken. Hij voelt daar
niets voor en zou liever doorlopen. Yet it was perfectly clear that he had to get in. Hij gooit zijn rugzak over het hek en beseft
dat hij “tot dat moment nog geen besluit genomen had. Hij werd heel boos op de
vrouw en op zichzelf en begon zich op handen en knieën door de haag heen te
wurmen.” (Aan de andere kant wacht hem een ontvoering naar de planeet Mars.)
Het dagboek van Lewis geeft net als andere bronnen de indruk dat zijn leven van
dit soort voorvallen aan elkaar hing.
Niet lang nadat hij het
dagboek beëindigde begon Lewis in God te geloven, en nog iets later werd hij
christen. In 1941 en volgende jaren werd hij in het hele land bekend door
middel van radiolezingen waarin hij het christelijk geloof uitlegde en aanprees.
De bekendheid die hij na de oorlog buiten Engeland en buiten het Engelse
taalgebied kreeg was vooral een bekendheid als christen. Zijn dagboek uit de
jaren twintig laat weinig of niets van een toeneiging
tot het christelijk geloof zien. Er is ook geen aanwijzing dat Lewis zich in
een geestelijke pelgrimage verwikkeld wist, laat staan dat zijn dagboek
speciaal als neerslag daarvan moest dienen. Wel hoopte hij vroeg of laat een
“grote lijn” (the larger
movement) in de dagelijkse gang van zaken te
ontdekken. Hij zegt niet hoe hij zich die lijn ongeveer voorstelt, maar wel dat
het trouw bijhouden van zijn dagboek volgens hem nodig is voor het ontdekken
daarvan (20 juni 1923). Over The Pilgrim’s Progress
schrijft hij: “Het slot is zwak: eigenlijk blijkt de (in zeker opzicht)
nederige staat van de oorspronkelijke christenen nergens zo duidelijk als uit
hun overgeleverde voorstelling van de hemel. Vergelijk die naargeestige gouden
straten en dat psalmgezang eens met Vergilius: largor
hic campus, of het eiland van de Hesperiden, of Jesaja, of zelfs het Nirvana...”
(1 juni 1924). En over David Hume: “Ik genoot van de volmaakte helderheid, de
ongedwongenheid, de rust en menselijkheid van zijn stijl. Dit is de manier om
filosofie te schrijven” (14 juni 1924).
Het dagboek bevat veel
korte verslagjes van gesprekken met allerlei mensen. Het lijkt mij zeker dat
James Boswell soms als voorbeeld diende. Hier en daar worden dialogen ingelast,
en zowel in dit dagboek als in de brieven van Lewis treedt “Bozzy”
herhaaldelijk op als leverancier van woorden en uitdrukkingen. We had all sat down to tea, and were, as Bozzy says, in extraordinary spririts
when Miss Wiblin arrived... (3 juni 1922). Een uiterst onnozele kostganger zegt tijdens een spelletje croquet
bij iedere misser dat het grasveld
of de bal niet deugt. “Laatst liet ik mij ertoe brengen,” schrijft Lewis, “hem
uit te leggen (..) dat zijn goede slagen dan óók een zaak van toeval moeten
zijn. Dit was [hem] echter een te subtiele redenering (..) en volgens mij was
zijn onbegrip volkomen oprecht” (8 sept. 1923).
Naast de lowbrows zijn er de highbrows. Een
vermakelijke tussenvorm is een tante van Lewis, Aunt
Lily, die in de buurt van Oxford woonde. “Haar conversatie is als een oude la
vol waardeloze en waardevolle spullen, maar allemaal in grote wanorde door
elkaar gegooid. Ze is nog altijd met haar essay bezig, dat drie jaar geleden
begon als een verhandeling over de toenmalige toestand van het vrouwenkiesrecht
maar nog steeds niet af is en nu een complete filosofie behelst over de
betekenis van heroïsme en moederinstinct, het wezen der materie, het
oorspronkelijke Ene, de waarde van het christendom en het doel van het bestaan.
Dat doel is tussen haakjes de terugkeer van verschillen tot het Ene door middel
van heroïsme en lijden” (29 oktober 1922). Heel anders waren de gesprekken met
vriendinnen van Maureen: “Vooral van Valerie kun je wijzer worden want zij is
naïever dan Dotty, en zegt de meest ontstellende
dingen zonder dat zij het zelf weet. Ze bekent dat ze ‘respect’ voelt, of dat
ze ‘zich klein voelt’ in aanwezigheid van meisjes met een echt mooie hoed op;
en wat kleren betreft, ze voelt zich in staat die van de draagster ‘af te
scheuren’. Ze zei dat het heel ingewikkeld was; ik zei dat het volgens mij het eenvoudigste
gevoel was dat ik ooit iemand had horen verwoorden” (6 juni 1926).
De belangrijkste highbrow
in het leven van Lewis was Owen Barfield, die hij rond 1920 in Oxford leerde
kennen. Barfield leeft nog altijd, en veel van wat hij in de loop van de tijd
over zijn vriend gezegd en geschreven heeft is gebundeld in het boek Owen
Barfield on C. S. Lewis (ed. G. B. Tennyson, 1989). Hij schreef ook een
woord vooraf bij All My Road Before Me. Volgens Barfield is het dagboek een uniek
middel om in de huid van de jonge Lewis te kruipen, maar ook zegt hij enigszins
verbaasd te zijn dat er in het dagboek zo weinig doorklinkt van hun heftige
discussies in die tijd. Die discussies werden in de latere jaren twintig
overigens vooral in briefvorm gevoerd. Ze gingen over de hoogste zaken en
laatste vragen zoals Barfield en Lewis die toen zagen. Maar wie erop uit is,
kan de latere Lewis zonder moeite en zonder fantasie herkennen in de jonge,
niet‑christelijke Lewis van het dagboek. Sommige van de ontwikkelingen die hij
later beschreef in Surprised by Joy, het
verhaal van zijn overgang naar het christelijk geloof, leren we hier heet van
de naald kennen – vooral zijn ontwikkeling in de richting van filosofisch
idealisme en de daarmee gepaard gaande onbehaaglijke gevoelens. Lewis was “zeer
teleurgesteld” toen hij hoorde dat Owen Barfield en een andere vriend, Cecil Harwood, onder de indruk waren gekomen van Rudolf Steiner
en de antroposofie. “De troost die zij bij hem vinden (afgezien van het
suikerbrood van eeuwig leven, dat in feite het aas is waarmee Harwood zich heeft laten vangen) leek mij iets dat ik veel
beter zonder Steiner zou kunnen vinden” (7 juli 1923). Op 26 mei 1926 schrijft
hij: “al mijn denkbeelden zijn momenteel in staat van verkruimeling.” Ruim een
half jaar later piekert hij over “de verbeelding en het verstand en mijn
momenteel gruwelijke verwarring daarover (...) en steeds ligt (voor mij) het
gevaar op de loer dat ik terugval in zeer kinderlijk bijgeloof of, om daaraan
te ontkomen, dat ik vlucht in een dogmatisch materialisme” (18 januari 1927).
En de volgende dag: “Op de terugweg liep ik plotseling te denken, ‘Wat ik in
elk geval niet loslaat is de overtuiging dat wat de verbeelding in haar hoogste
vorm ons biedt op de een of andere manier werkelijkheid is, al kun je in dit
stadium niet zeggen op welke manier’: en toen voelde ik mijn intellectuele
geweten steken omdat ik die laatste stelling van de sentimenten had betrokken –
het verkondigen van wat ‘ik niet zal doen’ terwijl ik me moet afvragen wat ik
weten kan.”
Sommige van de beschreven
leeservaringen zijn vooral interessant doordat achteraf gebleken is dat ze
belangrijk waren. In Surprised by Joy geeft
Lewis hoog op van de betekenis die het boek Space, Time and
Deity van Samuel Alexander voor hem had. De
desbetreffende leeservaring is terug te vinden onder 8 maart 1924 en blijkt
precies overeen te stemmen met wat Lewis er dertig jaar later over schreef: I
was greatly interested by my author’s
truthful antithesis of enjoyment
and contemplation. Het
leesmenu van Lewis was overigens zo gevarieerd, om niet te zeggen chaotisch,
dat er zonder kennis van zijn latere ontwikkeling misschien moeilijk een lijn
in te ontdekken zou zijn.
Zijn liefde voor de vrije
natuur in al haar verschijningsvormen en zijn vermogen om behalve
leeservaringen ook zijn natuurbeleving te verwoorden waren al hoog ontwikkeld
en leveren heel mooie passages op.
Als achtergrond bij het
werk van Lewis is het dagboek vooral belangrijk doordat het helpt verklaren, niet
hoe hij een intellectuele reus werd, maar hoe een intellectuele reus ook
volksschrijver werd. Zijn intrede in het huishouden van Mrs
Moore bezorgde hem dagelijkse omgang met mensen van zeer verschillende
maatschappelijke en verstandelijke niveaus. Het leven dat hij hier leidde was
geheel verweven met zijn studenten- en geleerdenleven, de omgang met grote
schrijvers en denkers en andere helden van de geest. Ik kan geen andere, en
zeker geen betere verklaring bedenken voor het speciale kenmerk van de boeken
die Lewis later zou schrijven: de moeiteloze verbinding van alledaagse
ervaringen met sublieme gedachten. Zijn dagboek uit de jaren twintig laat zich
lezen als een Bildungs-roman.
Bloknoot nr. 4, februari 1994 (tekst herzien in februari 1997)